elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: trom 

trom , tromme , vrouwelijk , trommen , trom; beschü̂tentromme.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
trom , trōm , trommel, blikken doos; trōm mit lekkers = trommel met suikergoed en gebak; ʼt trōmke omlangen = het trommeltje met gebak, enz. bij het gezelschap laten rondgaan; trōm mit effecten. Vergelijking: dik as ʼn trōm, vooral van zwangere vrouwen gezegd. – Te Groningen te verkoopen (1875): “Eene goed onderhouden koekkraam met 76 nette trommen”, enz. “Bureau van politie. ter herkenning gedeponeerd: Een groote blikken trom, gevuld met schaapvleesch”, enz. (1868). Reglem. en Tarief van vrachtloonen voor de volks- en vrachtschuit van Woltersum op Groningen (1852), waarin o.a. voorkomt, “dat het vervoer van eene trom met goud of zilver 10 cents moet kosten.” Samenstellingen: twijbakstrōm, sōkkeraitrōm, kōffieboonstrōm, trōmbol, trōmstoet; trōmke, kleine trom, en: trommeltje, presenteertrommeltje.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
trom  , trôm , trômme , trumke , trom.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
trom , tromme , vrouwelijk , trommen , trummechien , trom
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
trom , tromme , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tromn , trumken , 1 trom, 2 trommel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
trom , tróm , mannelijk , trómme , trumke , trom; verlengstuk van ouderwetse potkachel (kookplaat). Die tróm sjprink ouch éns: de kruik gaat zo lang te water, tot ze barst. Zet ’t vleisj mer achter oppẹ tróm, dan blif ’t werm en breet neit aan: zet de pan met vlees maar achter op de k
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
trom , troom , cilindervormig slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
trom , tromme , trom.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
trom , trom , tromme , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tromme (Zuidwest-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe) = 1. trommel De umroeper gunk mit de tromme rond (Hav), Hij sleug de grote trom (Bco) 2. trommel, bus Der zit nog koekies in de trom (Gie), Koffie in de bus en rollegies in de trom (Odo) 3. deel van een dorskast De trom zat midden in de dorskast vlak bij de celinder (Geb), De tromme was, waor ze het stro ingooiden boven op de dorskaste (Hav), Een trom met naalden, woor de garven deur gaot um de körrels der oet te slaon (Oos), Op de trom zaten iezern ribben um het zaod van het koren te slaon (Sle), z. ook trommel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trom , tromme , 1. trom; 2. trommel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
trom , tromme , trummechien , trommel. De broodtromme is leug; trummechien, trommeltje. Toe ’t trummechien met zuurties veur de tweede maol bie Jan kwamp, zee hie, ‘Nee, moeder hef ezeg, ik mosse ok ’s bedankn.’
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
trom , tromme , trom, trommel , zelfstandig naamwoord , de 1. bep. muziekinstrument: trommel 2. blikken trommel: koektrommel e.d. 3. cilinder, onderste deel van een kolomkachel, waarin ook de asbak zat 4. tromvormig onderdeel van een dorsmachine of dorskast, waar de garven in komen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
trom , trom , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tromme , trömke , trom , VB: Zjeng Mans hèt jaore laank de dikke trom gehoûwe bié de hermenie. Zw: 'nne Boék wie 'n trom: een dikke buik.; kachel (deel van een brabantse kachel) trom VB: Doég de trom voül hoüt, daan kênt 't get druge.; 'nne boék wie 'n trom buik (een dikke buik) 'nne boék wie 'n trom
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
trom , trom , dikke buik.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
trom , tróm , vrouwelijk , trómme , trumke , trom
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
trom , tróm , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , trómme , trumke , trom
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
trom , tróm , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , trómmels , trummelke , (Nederweerts, Ospels) blik, koektrommel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
trom , trom , zelfstandig naamwoord , tromke , trom, slaginstrument; Hij heej al zolang op en trom gestaon; DANB ik kòcht vur de klèène en tróm, trómke; WBD (III.3.2:331) trom = trom; ook: trommel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
trom , tróm , trómme , trumke , trom
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal