Woord: troggelen
troggelen , trōggêln
, bijna uitsluitend in de tautologie trōggêln en bedêln = met sterken aandrang en aanhoudend om iets vragen, smeeken, en synoniem met: beden en smeeken; zij trōggêln en bedêln om ʼn stōk brood, om wat eten, om ʼn poar olle schounen, enz.; hij beedde en smeekte mie om ʼt nijt te vertellen, om noa hoes tou te goan, enz. Kil. trugghelen = bedelen, landloopen; Oostfriesch, Nedersaksisch trōggeln, trüggeln, Middel-Nederduitsch truggelen, Noorweegsch trygla, Deensch trygle = met aandrang bedelen. Nederlandsch troggelen = listiglijk, met bedrog bedelen, meestal echter in: aftroggelen = door bedrog of vleierij trachten te krijgen. Volgens ten Doornk. zou de oorspronkelijke beteekenis zijn: bij herhaling tegen iets drukken, zich tegen iets aandringen en een iteratief van het Oud-Noorsch, IJslandsch thrúga (drukken, persen, dringen), met het Latijnsche torquere (folteren, kwellen) van denzelfden oorsprong. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
troggelen , truggele
, talmen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
troggelen , trökkelen
, uitdrukking bij het knikkeren Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
troggelen , troggeln , [werkwoord]
, ook: truggeln (Hogeland en Westerwolde) =aanhoudend vragen. Troggeln en bedeln. Ook een hond troggelt. Mit truggeln en beden heb ik ‘t kregen (Westerwolde) , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
troggelen , truggeln , [werkwoord]
, zie: troggeln. , (Hogeland en Westerwolde.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
troggelen , traochele
, traochelde, haet of is getraochelt , met grote steken aan elkaar rijgen; pasklaar maken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
troggelen , [rijgen] , traochele
, traocheltj, traocheldje, getraocheldj , rijgen, los aan elkaar rijgen van textiel, met grote steken aan elkaar zetten , De nejster traocheldje de panjer vuuer ’t passe aanein. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
troggelen , traochele , werkwoord
, traocheltj, traocheldje, getraocheldj , rijgen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
troggelen , traochele , traokele, trogkele , werkwoord
, derde vorm Nederweets, Ospels; rijgen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
troggelen , tröggele , trugkele, truggele , werkwoord
, treuzelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |