Woord: troep
troep , trop
, troep, wordt slechts hier en daar gebezigd. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
troep , tròp , mannelijk
, troep. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
troep , troep
, smerige, verwarde, gemeene boel; daʼs ʼn troep of troepke = dat is eene hoogst wanordelijke, vuile, smerige huishouding. Zal staan voor: kermistroep. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
troep , tròp , mannelijk
, Troep. ʼn Tròp varkens, ganzen, kinder enz. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
troep , tròp , mannelijk
, Troep. ʼn Tròp varkens, ganzen, kinder, enz. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
troep , troep
, trüpke , troep. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
troep , troep
, trüppien , troep Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
troep , troep , [zelfstandig naamwoord]
, 1 troep.; 2 rommel. ‘t Is ter n troep van belang.; 3 vuile boel. Ik zel bliede wezen, as dij wintertroep weer vot is = ‘t ongemak van vorstweer. || bröd; plaait Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
troep , drop , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, drùpken , kudde Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
troep , trob , mannelijk
, trobbe , tröbke, trubke , troep. ’ne Grooten trob, ’ne voelen trob: een grote troep, een luie of langzame troep. ’nen Trob jónge fezante: een klucht jonge fazanten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
troep , troep , 0
, troepen , 1. troep, groep Ze waren mit een heil troep (Bco), Ze hebt een heel troep kinder (And), Daor zat een hele troep musken op de dakgeute (Bei), Daor stun een troepie jongen bij mekaor (Vri) 2. rommel, bende Wat is het hier een troep um hoes toe (Zwe), Wat een bende is dat hier; ie zolden de bienen breken over de troep (Nije) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
troep , trop
, troep. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
troep , troep
, 1. troep; 2. wanordelijke boel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
troep , troep , zelfstandig naamwoord
, de 1. legermacht, legertroep 2. krijgsvolk, militairen 3. groep, aantal bij elkaar horende mensen, dieren, exemplaren 4. flinke hoeveelheid 5. rotzooi, rommel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
troep , trôp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, trôppe , trupke , troep , VB: 'nnen trôp keender, 'nnen trôp seldaote. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
troep , wanne troep
, wat een troep Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
troep , troebel
, troep, menigte (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
troep , trop , zelfstandig naamwoord
, groep (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
troep , troep
, 1. grote groep 2. de 'grote' harmonie, in tegenstelling tot de jeugdafdeling. Als een jeugdlid daartoe geschikt werd geoordeeld, mocht hij (in de jaren vijftig) – na geruime tijd bij de jeugdharmonie te hebben gespeeld – deel gaan uitmaken van ‘den troep’ (Frans: troupe) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |