Woord: thee
thee , tee
, Thee. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
thee , thee
, in: da’s ander thee; ook: da’s ander kōffie, zooveel als: dat is andere praat, dat zegt geheel wat anders, hoe klinkt u dat toe? (Bij v. Dale: dat is andere tabak (dan kanaster) = dat is iets geheel anders.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
thee , tië
, thee (oud Venloosch). Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
thee , tee , [zelfstandig naamwoord]
, da’s aner tee as kovvie (Hogeland) = dat is wat beters! , schertsend Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
thee , teer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, thee Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
thee , thee , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze om de thee gaan, op theevisite gaan. – Op de thee gaan, even een kopje thee gaan drinken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
thee , tee , mannelijk
, thee. Dat is angeren tee ės kaffee: dat is een heel andere zaak. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
thee , thee , 0
, thee Ik zal wel thee zetten (Nije), Ik hebbe liever koffie as thee (Dwij), Drink mor een koppie thee met (Bal), Van thee kuj wied kieken (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
thee , téé
, thee. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
thee , thee
, thee Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
thee , teej
, thee , Aauw mènse din me toch 'n zjats rómme bè d’n teej, 't was miir rómme mi teej. Oude mensen deden een flinke scheut melk in de thee, het was meer melk met thee. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
thee , thee , zelfstandig naamwoord
, de 1. thee 2. tijd, gelegenheid dat men thee drinkt 3. theevisite Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
thee , teej
, thee Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
thee , thieë , mannelijk
, thee Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
thee , thië
, thee Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
thee , thieë , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, thee Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
thee , teej , zelfstandig naamwoord
, thee; Toe teej toe haj bèm - Zelfs thee had hij bij zich; gez. teej meej puntjes - slappe thee; Frans Verbunt - meej slappe teej óp kunde hard lôope èn schèèrp kèèke; Cees Robben – En dan gaon we bij oma’s thee-leppen... (19640228); Audioregistratie 1978 - Ik kan van teej ok wel ouwoeren hor! Mar van en borreltje gaoget wèl gemakkeleker! Oôo jè! En zachte wènk, hi! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
thee , tieë
, thee Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |