Woord: teren
teren , tèren , zwak werkwoord
, teren. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
teren , teren , zwak werkwoord
, Goed eten en drinken; zie de wdbb. – Zie een zegsw. op volk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
teren , teren , zwak werkwoord
, Met teer bestrijken; zie de wdbb. – Zegsw. Ik laat me teren as ’t niet waar is, als sterke bevestiging. Zo ook elders in N.-Holl. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
teren , teeren , tieeren
, Een jaarfeest vieren. De kinder (h)eb van dage t(i)eeren, d.i. schoolfeest. Sam.: t(i)eerfeest. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
teren , taere
, verteren. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
teren , terre , werkwoord
, teeren. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
teren , teren , [werkwoord]
, omvouwen. Mauwen met omteerde omsloagen. Doe teerder ‘t met ‘t loaken weg (dV) = toen maakte hij weg wat er op lag, door ‘t laken te vouwen. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
teren , teren , [werkwoord]
, met teer bestrijken. Beun van ‘t binhoes was vrouger aaltied swaart teerd. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
teren , teren , [werkwoord]
, 1 teren, eten en drinken. Van de hoge boom teren. Zai teren der goud van.; 2 zich uitgaven veroorloven voor eten en drinken. Veur n keer kìnje wel tegen börgmeester teren.; 3 verteren. ‘t Eten teert goud bie hom.; 4 weer verdwijnen, gezegd van regen voorspellende wolken. In Hondsdoagen wil de locht teren, teert ales weer weg. Doar aal doagen wat òfgaait, dat teert gaauw in. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
teren , tearn , zwak werkwoord
, met teer besmeren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
teren , tearn , zwak werkwoord
, verteren, voor levensonderhoud gebruiken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
teren , tarre
, teren, met teer bestrijken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
teren , taere
, taerde, haet getaert/tarde, haet of is getart , teren, verteren; kwijnen. Hae taert op angermans tesj: het is een klaploper. Hae taert lansem ẹwėch: hij gaat langzaam achteruit.; tarre teren, zie ook: braklakke, en sjteinpaeke. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
teren , taarze
, wegen met teer bestrijken. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
teren , teren , onbepaald werkwoord
, (ti) = opkunnen tegen Doe kaans wal tegen hum tèren Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
teren , teren , zwak werkwoord, onovergankelijk
, leven Hie teert op zien va zien portemenee (Sti), Die teert aordig achteruut wordt minder, bij ziekte (Ker), Dat kiend teert helemaol weg gaat sterk achteruit (Wap) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
teren , teren , tèren , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook tèren (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = teren, met teer bestrijken Bie ons hebben ze de straode opneis teerd (Vtm), De brugge moet weer teerd worden (Klv), Ik was an het hekken teren (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
teren , teren , werkwoord
, teren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
teren , tèère , werkwoord
, spr: Tèère n’en smèère. Eten en drinken. ww - besteden, opmaken, verteren. * Dr. P.A.F. van Veen, Etymologisch woordenboek, de herkomst van onze woorden: teren: doen verdwijnen, * J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek: vernielen. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
teren , teren , werkwoord
, 1. van een teerlaag voorzien 2. verteren: van voedsel 3. leven (door voedsel), in z’n levensonderhoud voorzien 4. vouwen, gevouwen worden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
teren , tére , werkwoord
, térde, getérd , teren , (met teer besmeren) tére VB: Vuur de Broonk wörde de oonderkaante van de gewidde hoézer obbenoûts getérd.; beteren (klemtoon op tweede lettergreep) tére tére térde getérd. Vb: Sjpiétig dat dè laandwëg getérd wërd, meh wat wêls te, de modernen tiéd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
teren , tère , werkwoord
, tèrde, getèrd , teren , (op) tère op VB: Dè tèrt altiéd op 'nnen aandere z'n tés. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
teren , tèère
, teren, potverteren, “un tèèrdag ouwe”. vele verenigingen hadden zo’n jaarlijkse teerdag, vaak op de feestdag van de patroon of patrones van de vereniging. het was een gezellige bijeenkomst met een maaltijd en fijn bijeen zijn. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
teren , tèère
, met teer besmeren. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
teren , taarze , werkwoord
, met teer bestrijken (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
teren , tieëre
, tieërtj, tieërdje, getieërdj , 1. teren, leven 2. verteren, leven van , Hae tieërtj dao good: hij heeft het ginds goed Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
teren , terre
, tertj, terdje, geterdj , teren, met teer bestrijken , In Thoear terre ze d’n óngerkantj vanne witte hoezer. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
teren , terre , werkwoord
, tertj, terdje, geterdj , teren (met teer bestrijken) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
teren , tiëre , werkwoord
, tiërtj, tiërdje, getiërdj , teren, steunen op; tiëre op emes zien tes – op iemands zak teren Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
teren , terre , tieëre , werkwoord
, (eerste vorm) asfalteren, teren, (tweede vorm) opmaken, potverteren, verteren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
teren , tèère , zwak werkwoord
, verteren, feestvieren; Ze rikte saome jaorelang,/ dè din ze ammol gèère,/ èn zaat er in de pot genòg/ dan ginge ze ònt tèère. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè kos nie) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |