Woord: taats
taats , taets , taats
, Alde taats, half versufte vrouw. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
taats , taes , ,
, taats, achter den achtersteven uitstekend eindje kiel, waarin het roer draait. Taesplaetje, halfbol plaatje, waarop het roer rust. Taespot, uitholling van de taats, waarin de koning van het roer draait. Fig. Hij hâat’m an z’n taes, hij heeft hem te pakken genomen, in den handel er tusschen genomen. An z’n taes trekke, hem eens onder handen nemen. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
taats , taets , taetsend ,
, hoek bij de schoot van het gaffelzeil. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
taats , taas , taats
, taa(t)s of kloot, hoe de priktol ligt, met de punt of de bolle kant naar boven (1890). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
taats , taas
, hoofd. Hij is op z’n taas gevallen. Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
taats , taatsj , vrouwelijk
, taatsje , lange magere of oude vrouw. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
taats , tèts
, vuurbakje voor in de stoof. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
taats , tètske , zelfstandig naamwoord
, punaise. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
taats , taes , zelfstandig naamwoord
, taeze , taesie , taats, punaise; Hij hattem bij z’n taes Hij had hem te pakken; Hij is zôô op z’n taes getrapt Hij is snel op zijn teentjes getrapt; taeze handen, voeten Kijk uit, bran’ je taeze niet! Kijk uit, brand je handen niet! Hij liet de schop op m’n taeze valle Hij liet de schop op mijn voeten vallen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
taats , taatsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, taatsje , taatsjke , braamsluiper , (bep.vogel) taatsj VB: 'n taatsj ês 'n soert gräosmösj; kreng (scheldnaam) taatsj VB: Wat môt zoe 'n aw taatsj noé nog op de bal?; vrouw (kwaadaardige vrouw) taatsj Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
taats , taos
, spijker (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
taats , tets , zelfstandig naamwoord
, kopspijkertje (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
taats , [kletswijf] , taatsj , vrouwelijk
, kletswijf , Det is ein echte taatsj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
taats , taâtsj , taatsj , zelfstandig naamwoord
, taatsje , taetsjke , 1. kwaadspreekster 2. scheldwoord voor een vervelende (dikke) vrouw zie ook feep, gaanjdj, kernaalje, kring, kwakel, priej, sjeettent, sjroêt, spoeëk Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |