Woord: taai
taai , taoi
, (= taai) = het lang kunnende uithouden; wordt ook van paarden gezegd; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
taai , tao , bijvoeglijk naamwoord
, taai. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
taai , taoi , bijvoeglijk naamwoord
, taai. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
taai , toai
, de eigenschap van iets lang te kunnen uithouden, verduren; van menschen, ook van paarden gezegd; hij ’s t’r toai tegen = hij kan er goed tegen, bv. tegen koude, vermoeienden arbeid, pijn, enz.; ook Drentsch; toai in ’t melken, eig. = moeilijk te melken, Oostfriesch taj to melken; fig. = moeilijk te bewegen om geld te besteden voor een nuttig doel, tegengestelde van vrijgevig, scheutig, mild. Vgl. taainoagel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
taai , tai , taie
, in de kindertaal voor: schaap, en ook algemeen bij ’t roepen of lokken; meervoud taikes en tais. Vgl. hop; hus; kōs; tú. (West-Vlaamsch tei, teite. Brabantsch tee, voor: hond, Fransch toutou, Engelsch tike. In ’t Hageland tooi = teef. De Bo). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
taai , tao , bijvoeglijk naamwoord
, Taai. Tao vleis. ʼn Taoë kérel. Langzamerhand wordt tao verdrongen door taoi. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
taai , taai , bijvoeglijk naamwoord
, zie taaie spijkers op spijker, en taaie pop op taai-taai. – Zegsw. Zo taai as hondeleer, zeer taai. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
taai , taai , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Vierkant suikerballetje, babbelaar, kokinje; soms plat en soms in de vorm van een kussentje. Vooral noemt men zo de zwarte taaien, die van gebrande stroop worden gemaakt en daarom ook strooptaaien heten. De taaienbakster trekt van de gekookte stroop lange repen en knipt die dan in kleine stukjes. || Haal ers ’en dubbeltje taaien. Ik hou meer van zwarte taaien as van witte. – Taaien trekken, overdrachtelijk: zeer langzaam, temend spreken; ook van iemand die men de woorden uit de keel moet halen. || Wat is tante Uut weer an ’et taaien trekken. Kind, zit toch niet zo taaien te trekken; praat wat gauwer. – Ook: dralen, talmen, in ’t algemeen; b.v. als een meisje bij het touwtje-springen lang talmt met inspringen. || Ik schei er uit mit jou: jij trekke zukke taaien. – Ook elders in N.-Holl. heten zulke balletjes taaien. Te Zwolle spreekt men van: een taaie (Taalgids 3, 170). – Vgl. taaiebakster, taaietrekker, taaiezak. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
taai , taoj
, taai. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
taai , tao , bijvoeglijk naamwoord
, Taai. Tao vleis. ʼn Taoë k(i)eerel. Langzamerhand wordt tao verdrongen door taoi. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
taai , tei
, taai. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
taai , tao
, täöder, täöst , taai Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
taai , toai , [bijvoeglijk naamwoord]
, taai. Oalshoeden binnen toai. Dat vlaais is zo toai as leer. Dij kou is toai in ‘t melken = laat zich moeilijk melken. Fig. hai is toai ien ‘t melken (Hogeland en Westerkwartier) = hij is niet toeschietelijk; hij schuift niet af. n Toai krukje (Hogeland), n toai ìndje mìnsk = wie heel wat doorstaan kan. Hai is zo toai as n meert = er zit een taai leven in. Dat is n toaie tep (Hogeland en Westerkwartier) = een zwaar karwei. Hai is ter toai tegen = a. hij houdt het lang vol; b. hij wil maar niet sterven. - Dij keerl is toai in de kerk = ‘t is een ouwe zeur. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
taai , taai! , [tussenwerpsel]
, lokroep voor schapen. (Vergelijk hòp, piel, hus, koes, kos, tu en tuut.) Ook spreekt men ‘t schaap met taai aan. (Zie Ts. voor Taal en Letterk. XXVIII, 268.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
taai , [dubbel] , taai
, een taaie, een dubbele borrel van 10 i.p.v. 5 cent (1890). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
taai , toa , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, taai. Zoo toa as hoonnlear, verbazend taai Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
taai , tèêj
, taai; tèêj mènneke taai kereltje Dè’s ’n tèêj mènneke Dat is een taai kereltje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
taai , tèêje
, taaie ’nen tèêje Een taaie man. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
taai , taai-taai
, lokroep voor schapen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
taai , taai , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, in de zegswijze ’t taai hewwe, het moeilijk hebben. – Taai in de kouk weze, lang van stof, langdradig zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
taai , tèi , teech
, tèier, tèiste/teeger, teechste , taai.; teech taai Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
taai , tej
, taai. Zoa tej as en vaerke; ennen tei-je bîes. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
taai , tèj
, taai-taai. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
taai , toa
, taai. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
taai , toa
, taai. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
taai , taai , 0
, taaien , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = klap Hij hef een flinke taai had (Dro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taai , taai , tai , tussenwerpsel
, (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook tai (Zuidoost-Drents zandgebied, wb) = 1. lokwoord een schaap en een lam. Ook voor een konijn (Midden-Drenthe) Taai, taai, roupen wai as de schaopen het hok in mouten (Pei) 2. Fries (melk)schaap (Midden-Drenthe) De Friesen noemden ze taaien (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taai , taoi , taai , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook taai (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. taai Wat een taai stukkien vleis (Bov), Een kniepertien mut knapperig wezen; aans is e taoi (Pes), Hij zit er taoi an hij betaalt niet graag (Dwi), ook Het hef er taoi an is: hij komp slecht van de centen of (Nam), Wai hebben een kou, die melkt toch zo taoi melkt zwaar (Rod), Onkruud, veural in de eerappels was taoi goed slecht uit te roeien (Noo), Het zal der wal taoi zitten um die ziekte oet te roeien het zal wel moeilijk zijn (Zwin), Hie is er wal aordig taoi tegen, mar hie möt het ofleggen (Zwe), Het is zo taoi as leer (Koe), ...lèertwieg (Rui), ...as vetleer (Wee), (zelfst.) Die kerel det is een taoie stugge volhouder (Hgv) 2. vol kweken, ruig (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Dat laand is zo taoi, ie kunt het haoste niet ummekriegen (Hol), De akker was taoi van de kweek (Eel) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
taai , taei
, taai, kwaad. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
taai , taai
, (Gunninks woordenlijst van 1908) sinterklaaskoek Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
taai , taoi
, taai. Zo taoi as een leren lappe Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
taai , taoj
, taai. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
taai , taoi , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. taai, ook: moeilijk fijn te krijgen door kauwen 2. sterk qua lichaamsgestel, met veel uithoudingsvermogen 3. (van koeien) de melk niet gemakkelijk afgevend 4. volhardend, geneigd aan iets vast te houden, vooral inzake het voortdurend niet betalen of het proberen iets voor een lagere prijs te verwerven 5. moeizaam 6. saai Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
taai , taoi , bijvoeglijk naamwoord
, [sGr] taai Het is zôô taoi as geelhaer Het is zo taai als de oneetbare gele pezen in vlees Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
taai , tej , bijvoeglijk naamwoord
, taai , VB: Dè bufsjtok ês zoe tej, dè kêns te vuur sjoonslappe gebruke VB: 'n Kat hèt 'n tej lëve VB: Dat laand ês zoe tej van de lèim, dat leet zich neet bewërke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
taai , tèìj
, taai Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
taai , taoi , bijvoeglijk naamwoord
, taai. Wat een taoi stuk vleis. Die noga is maer wat taoi. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
taai , taai
, fris , ’t is taai weer, ééj = het is koud, kil weer- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
taai , tèèj
, taai Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
taai , tao
, taai; taobassen, taobasten, snijbonen; tamme taaie, tamme taojen of tamme tukkel, vrucht van de tamme kastanje. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
taai , tèèj , tèj , bijvoeglijk naamwoord
, boos (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); tèj; vochtig (Land van Cuijk); tèj; met moeite (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
taai , tej
, tejjer, tejst , taai , Det vleis is tej, dao biet ich mich de tenj op kepot. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
taai , tej , bijvoeglijk naamwoord
, tejje , taai; eine tejje raekel – een taaierd, een ouwe taaie Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
taai , tej , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, gehard, gezond, gierig, klam, kleverig, taai, vochtig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
taai , tejje , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, tej , vrek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
taai , taaj , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, WBD taaj mèlke - slechts met moeite gemolken kunnen worden (van een koe); WBD en taaje - koe die zich niet gemakkelijk laat melken; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zó taaj as nen haajwortel (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968)- zeer taai; WBD III.4.4:211 lemma KLAM = vochtig aanvoelend en een beetje plakkend - taai – ‘zeldzaam in het midden van het Tilb.’ [?] Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
taai , tei
, taai Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |