Woord: sul
sul , snul , sul
, onnoozel, eenvoudig. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
sul , sul
, een eenvoudig, lomp mensch. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
sul , sjul , [zelfstandig naamwoord]
, een sul, stumper. Sjulachtig, sulachtig. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
sul , sjullies
, sul, bloed, onnoozel mensch; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
sul , sjul , sjullies, sullies
, (ook Drentsch) = hals, bloed, sul, iemand van wien men hier zegt: men ken hōm mit ʼn wetworst de hals oetsnieden. Oostfriesch sulje, suljes. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
sul , söl
, sul. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
sul , sjul , sjullies , [zelfstandig naamwoord]
, ook: sul (Westerkwartier) =sul. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
sul , sullies , sul , [zelfstandig naamwoord]
, sul. || hampel; knul; knullies Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
sul , sul , mannelijk
, sukkel, slome man. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
sul , sul , mannelijk
, sulle , sul. Waat bëste toch veur ’ne sul: wat ben je toch een onnozel mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
sul , sjullies , 0
, (dva) = sul, goed mens, onnozel mens Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sul , sul , sullies , 0
, sullen , Ook sullies = sukkel, sul Het is een goeie sul, het is hum almaol goed (Bui), Wat een sul! (Hol), Ik har niet in de reken dat e zu’n sullies was; hie döt ja alles, wat hum zegd wordt (Eex), Wat een sullies van een hond (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sul , sule , 0
, sulen , (Zuidwest-Drenthe, noord) = kort disseltje, waaraan de evenaar wordt vastgemaakt Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sul , sul
, sul Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
sul , sul , suul , zelfstandig naamwoord
, de; sul: doodgoed iemand, ook negatiever: sullig, te veel accepterend iemand, bijv. ’t Is een grote sul, je Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
sul , sule , zelfstandig naamwoord
, de; korte, vaak rechte dissel, trekbalk voor een boerenwagen (nl. om het paard aan te doen trekken en tevens om met de voet te sturen) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
sul , suelt , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, suelte , - , sul , VB: Zoûws te dè suelt neet 'nne sént gëve?; sufferd; suelt Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
sul , soules
, sukkel Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |