elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stuiver 

stuiver , stuver , (=stuiver); schertsende benaming voor: podex.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stuiver , stü̂̂ver , mannelijk , stuiver.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
stuiver , stoever , zie: stoeven, b.
[verkleinvorm] stoevertje = stoevertien (Stad-Groningsch) = stoeverke (Ommelanden), enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stuiver , stuver , stuiver; loat ons doar ’n stuver verteren; hij verteert gijn stuver. Vroeger algemeen, en thans nog in kleine herbergen en kroegjes, kostte een glas jenever of brandewijn een stuiver; hiervan nog: stuversharbarg. Vgl. anderhalf; stuvertje (= stuivertje) = munt van 5 Cts.; stuvertjes is mal goud. Zegswijs: zij ken op ’n stuvertje in ’t ronde draien (= “zij ken wel op ’n proemstijn draaijen”) = zij is buitengewoon vlug, levendig, ook van geest; ’t is ’n stuvertje in de kant = hij is bedenkelijk ziek zoodat de kans van herstelling gering is.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stuiver , stuuvĕr , stuiver.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
stuiver  , stuuver , stuiver, ook achterste.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stuiver , stüüver , mannelijk , stuiver
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
stuiver , stoever , [zelfstandig naamwoord] , bui; Stad stoeverd; ook ‘n stevige wind. || goot; regenbòlk
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuiver , stuver , [zelfstandig naamwoord] , stuiver. Zai kin op n stuvertje in ‘t ronde draaien; Hogeland zai kin wel op n stuverke pizzen, dat ter gain drupke òflòpt = zij is heel netjes, precies en nuftig. Men wait nooit, hou roar dat n stuvertje rollen kin. Hai verteert gain stuver; n stuver was de prijs van een borrel; men verkocht n stuverglas in n stuvershaarbaarg. -’t Is n stuvertje in de kaant. - Hai het n oareg stuvertje = heel wat geld. Ain rechtveerdege stuver verdedegt negentnegenteg onrechtveerdegen = wat men eerlijk verdiend heeft is meer waard dan geld, dat men verkrijgt met valsheid en bedrog. || munt
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stuiver , stuuwr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stuuwrs , stuuwrken , stuiver. A’j vuur nen stuuvr in de weege zent, kom iej nooit an t dupjen, als je voor een dubbeltje geboren bent, bereik je nooit het kwartje
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
stuiver , stuver , stuiver. Dè kôst ’ne mojje stuver! Dat kost heel wat!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
stuiver , stuiver , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze hai het gien stuiver te wisselen, hij is straatarm, heeft helemaal geen geld (bij zich).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
stuiver , sjtuuver , mannelijk , sjtuuvesj , stuiver.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stuiver , stuu:ver , stuiver, een vijfcentstuk
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
stuiver , stoever , stoeverd , 0 , stoevers , 1. stofveroorzaker Aj een kanarie in een kouwgien in huus hebt, is het wel mooi as ze zingt, mar het bint wel stoevers (Koe) 2. regenbui Dat is een klein stoeverdie, daor komp gien waeter van (Dwi), Gao naor hoes in, daor komp een stoever an (Eex), z. ook schoever(d) 3. (mv.) kruiskruid, Senecio Tourn. (ti) 4. soort paddestoel, aardappelbovist (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe) Aj op zo’n stoever trapt, komp er een broene stof oet (Sle), z. ook stoefbal
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stuiver , stuver , 0 , 1. stuiver Vroeger hadden we stuvers van nikkel (Ass), Hij lat zuk veur een stuver een gat deur de ribben boren hij is erg zuinig (Bco), Dat wicht is zo nuver as een stuver mooi gekleed (Sle), Hij hef de lèeste stuver uut egeven is blut (Dwi), Oen praoties en een stuver is ok nog gien vief cent weerd (Hav), ...en vief cent is net een stuver je praatjes zijn waardeloos (Hgv), Wij hebt er een mooie stuver an aover eholden er goed aan verdiend (Ruw), Ons aol lu hadden ain mooie stuver achter de hand hadden geld (Vtm), Aj alles veuruut wussen, koj mit een stuvertien de wereld rond (Mep), Hij hef veur gien stuver krediet helemaal niet (Dwij), Hij kan op een stuvertien daansen en op een dubbeltien pissen is erg secuur (Zwin) 2. schertsende naam voor podex [achterwerk] (wm) *Een stuver espaard is een stuver ewunnen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stuiver , stôêverd , (Kampereiland, Kamperveen) regenbui die in de verte hevig lijkt, maar waaruit meestal niet veel water valt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
stuiver , stuuver , stuiver.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
stuiver , stûiver , stuiver , Die kan wél óp ne stûiver pisse. Hij kan wel op een stuiver plassen. Die man is zeer gierig.
Vruuger wôrre'ner van die vierkante nikkele stûivers, mér die zé al lang ût d’n tiid. Vroeger waren er van die vierkante nikkelen stuivers, maar die zijn al lang uit de tijd.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
stuiver , stoever , stoeverd , zelfstandig naamwoord , de 1. (meestal verkl.) niet zo zware, kort durende maar vaak dichte regen, kleine bui 2. aardappelbovist
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stuiver , stuver , zelfstandig naamwoord , de; stuiver: bep. munt, munteenheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stuiver , stuver , zelfstandig naamwoord , stuiver, een vroeger muntstuk van vijf cent. Uitdr.: Zeuven stuver en een skone zaddoek ‘weinig zakgeld’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
stuiver , stuver , mannelijk , stuvers , stuverke , stuiver, vijf cent , zie ook knab , Geine stuver mieër op zien lappe höbbe: geen cent meer op zak hebben.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stuiver , stuver , zelfstandig naamwoord , stuvers , stuvefrke , bibs ook achtert, baom, batterie, cent, fibberwari, gaât, kisse, kónjtj, reêt, vot, wanne
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stuiver , stuver , zelfstandig naamwoord , stuvers , stuverke , stuiver zie ook knab
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
stuiver , stuûver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stuûvers , stuûverke , achterwerk, stuiver (oud muntstuk), geîne -, geen geld, platzak
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stuiver , stèùver , zelfstandig naamwoord , "1. letterlijk: het oude geldstuk stuiver; Van Delft - ""Dat vrouwtje zou wel op 'n stuivertje kakken"" zegt men schertsend, waar een meer beschaafde spreekt van ""Hemmetje raak m'n rokje niet"". (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); MP gezegde - Ene stèùver mèlk, èn nie gebooterd. - zonder moeite iets bereikt; Cees Robben – Dè zen de zeuve stuiver nie... (19870911); WNT – lemma STUIVER I.2 — Zegsw. 't Zijn die zeven (of vijf) stuivers niet, dat is de zaak niet, dat is de ware reden niet (CORN.-VERVL. TEIRL.). Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - meense die ginne stèùver op der geweete hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - arme mensen; Hèdde ginne stèùver in de mars/ of zèède stinkend rèèk/ Agge in oe blôote bille staot/ bènde allemòl gelèèk. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin verschil); Frans Verbunt - ginne stèùver op zen ribben hèbbe; WBD III.3. 1:152 'stuiver', 'stuiverke' = stuiver; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUIVER zelfstandig naamwoord mannelijk  -fr. sou; valsche stuiver - persoon die vals en trouwe loos handelt. 2. figuurlijk: achterwerk; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op zene liste stèùver ligge - op sterven liggen; WBD III.1.1. lemma  achterwerk - stuiver, uitsluitend opgetekend voor Tilburg en Cuijk; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zat on de stèùver (HM'60) - moeilijkheden genoeg; 2.1 figuurlijk: in het bijzonder de anus, de aars, sluitspier; Dun dokter noem ut unne fistel, mar ik zeg mar dek-ut aon munne stuiver heb... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990; WBD III.1.1:138 'stuiver = achterwerk; ook 'poepstuiver'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
stuiver , stu~ver , stuiver
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal