Woord: strubbeling
strubbeling , strübbeling , strübbelderîje
, Oneenigheid. Ook Zaansch en Ned. Bet. O. V. I. 178 en II. 107. Strubbelen, stribbelen, freq. van streven, strijden. Vgl. Eng. to strive. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
strubbeling , strubbeling , stribbeling , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Geharrewar, onenigheid, ongenoegen. Bijvorm van stribbeling; zie de wdbb. || ’t Is niet helegaar zonder strubbeling of’elopen. Dat kon nag wel wat strubbeling geven. – De vorm strubbeling is ook hier en daar elders bekend, b.v. in de Neder-Betuwe en te Deventer (O. Volkst. 1, 178; DRAAYER 40 b), en komt ook bij oudere schrijvers voor (DE JAGER, Freq. 1, 718). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
strubbeling , strübbeling , strübbelderîje
, Oneenigheid. Ook: Zaansch en Ned. Bet. O. V. I, p. 178 en II, p. 107. Strubbelen, stribbelen, freq. van streven, strijden. Verg. Eng. to strive. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
strubbeling , stroebbel
, strubbeling. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
strubbeling , strubbeling , 0
, strubbelingen , strubbeling En dat zal ok wel weer de neudige strubbelingen geven (Hol), z. ook strubbels Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
strubbeling , strubbeling , strubbels , zelfstandig naamwoord
, de 1. probleem dat men ondervindt 2. onenigheid 3. lastig iemand 4. bep. kleine zoete appel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |