elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: streen

streen , streen , streng. , Eenelint, garen. Hiervan ook ’t woord streenen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
streen , streen , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Verkl. streentje. Streng. Thans alleen aan enkele oude mensen bekend. || Haal ers ’en paar strenen gêren. Wat is dat streentje in de tis (verward). 28 El band, 2 volle stukjes dito, 150 streene stopgaren, 3 ponds, … 8 pond stopgaren, 200 streenen dito, 1 doosje veters, Hs. invent. (Krommenie a° 1796), prov. archief. – Evenzo bij de 17de-eeuwse Hollanders. || ’t Is een garentje als een sijt, wel trouwen sy spint wel ras. Waar haalje de streentjes, op de Nieuwendijck of in de Halsteegh? BREDERO, Spa. Brab. 1306. Vgl ook VAN VLOTEN, Ned. Kluchtsp.2 3, 74. – Het woord is ook elders in dialecten nog bekend; zie b.v. VAN DALE en OPPREL. Zo reeds in het Mnl. strene. Vgl. Hgd. strähne, strähn.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
streen , streen , streng garen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
streen , streen ,   ,   , lange streng dun touw; een streng katoen, sajet of wol, voordat er een kluwen van gemaakt is: ’n streene gaerent.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
streen , sjtreen , mannelijk , sjtreene , huid. Mènke, ich kóm dich aan dien sjtreen: manneke, ik zal je op je donder zitten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
streen , streen , streng (gare).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
streen , streen , streng (garen).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
streen , streen , bijvoeglijk naamwoord , persoon, aanhoudend, vervelend. * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Engels woordenboek: to strain: spannen, geweld aandoen, streven naar. zn - draad, enkeldradig. bv. ’n streen sjeet. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
streen , streen , streng , D'r laoge nog mér 'n paor vaol lépkes stof én 'n streen gôrre in d'n ûtverkóóp. Er lagen nog maar een paar vale lapjes textiel en 'n streng garen in de uitverkoop.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
streen , streen , zelfstandig naamwoord , streene , streentjie , streng Een streen wol, sêêt of touw; Iemand achter z’n streene zitte Iemand opjagen in zijn bezigheden, iemand achter zijn vodden zitten
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
streen , streen , zelfstandig naamwoord , flauw meisje (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
streen , streen , vrouwelijk , strene , streenke , 1. streng 2. straal 3. verlosstrengen (bundel van gevlochten touwen met lussen aan het eind), gebruikt bij het kalven , Dao haje ze ein hieël streen jung: daar hadden ze veel kinderen. Ein streen gare.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
streen , streen , strieën , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , streêne/strieëne , streenke/strieënke , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); kluwen/knot (wol), streng (garen); strieën (Weerts (stadweerts)) lijf
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
streen , streen , zelfstandig naamwoord , streng, gewonden en veelal ineengedraaide bundel garen; WBD streejn (II:990) - streng; ook: 'strèng'; WBD streejn (II:993) - streen, twist (bundel kettingdraden); WBD III.2.1:376 'streen' = streng garen; Bosch streen - streng garen; iem. die niet recht door zee is; kwezel; WNT STREEN (II) (t. w. garen): Thans alleen in het Zuiden. Wsch. was de oorspr. bet. 'streep, smalle strook, lijn'. A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streen - streng staren, haarsliert, riem, koord
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
streen , straen , streng (garen)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal