Woord: stijgbeugel
stijgbeugel , [onderdeel van paardentuig] , stiefbeugel
, Stygbeugel. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
stijgbeugel , stîbögel , mannelijk
, stijgbeugel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
stijgbeugel , stîgbögel , mannelijk
, stijgbeugel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stijgbeugel , stiefbeugel
, stijgbeugel (wisseling van g en f); zie: stappen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stijgbeugel , stîfbögel
, Stijgbeugel. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
stijgbeugel , stiefbeugels*
, vergel. stappen *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
stijgbeugel , stiebeugel , stîbeugel
, stijgbeugel: v. Schothorst: stigbögel. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
stijgbeugel , stîfbögel
, Stijgbeugel. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
stijgbeugel , stiebeugel
, stijgbeugel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
stijgbeugel , stiegbeugel , stiefbeugel , [zelfstandig naamwoord]
, stijgbeugel. || stap Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
stijgbeugel , stîêgbeugel
, (Kampereiland, Kamperveen) stijgbeugel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stijgbeugel , stikbeugel , zelfstandig naamwoord
, stijgbeugel. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
stijgbeugel , stiebeugels
, stijgbeugels , Héd'der de stiebeugels al ópligge dan zéd'de zeeker hôst wèg, gôd'de wiit wèg? Heb je de stijgbeugels er al op liggen dan ben je zeker bijna weg, ga je ver weg? Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
stijgbeugel , stiegbeugel , zelfstandig naamwoord
, de; stijgbeugel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stijgbeugel , sjtygbugel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjtygbugele , - , stijgbeugel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stijgbeugel , stiebeugel , zelfstandig naamwoord
, stijgbeugel (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |