elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: stiep

stiep , stiepe , steenen pilaster of voetstuk onder de houten stutbalken in de schuren. Gron. stiep, stiepe = stijl van steen of hout, waarop een gebinte of ander houtwerk rust; Overijs. stiepel, deurenstiepel = beweegbare middenpost of stijl in den hoofdingang van boerenschuren, met twee deuren ter wederzijde, die er steun door ontvangen, Friesch stijpe = een schoor, steunsel, stok of paal waarmede men iets ondersteunt of schraagt: stijpjen = ondersteunen, schragen; Maastr. stiep = steunsel, stut; stiepen = onderschragen; Oostfr. stipe, stîp = pilaar, zuil; Neders. stipel = steun, drager, pilaar, in ’t bijzonder een steenen beer; stipel van der stadt, fig. = steunpilaar der stad; Holst. stieper = stut, paal onder de balken; Westf. stiepel, stippel = steun; Noordfr. stipe = stutpaal, ook: stippe = steuner; stippen = steunen, ondersteunen. ’t Lat. stipas = paal.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
stiep , stiep , stiepe , stijl van hout of steen waarop een gebinte of ander houtwerk rust, bv. steenen pilaster of voetstuk onder de stutbalken in de schuren; ook Drentsch. “Bij den landbouwer … is men bezig een stuk land te woelen en heeft men reeds zes pilaren of stiepen opgegraven van 4 á 5 voet in doorsnede,” enz. Overijselsch stiepel, deurenstiepel = beweegbare middenpost of stijl in den hoofdingang van boerenwoningen, met twee deuren ter wederzijde die er steun door ontvangen; Friesch stijpe, een schoor, steunsel, stok of paal waarmede men iets ondersteunt of schraagt; stijpjen, stipe = steunen, ondersteunen, schragen; Maastrichtsch stiep = steunsel, stut; stiepen = onderschragen; Oostfriesch stiper; eene tafel op drie stipers, de vier stipers van eenen zetel, enz.; Oostfriesch stipe, stîp = pilaar, zuil; Nedersaksisch stipel = een steun, drager, pilaar, inzonderheid een steenen beer; stipel van der stadt = steunpilaar van de stad; Holsteinsch stieper = stut, paal, die tot dragen van een’ last onder de balken wordt gezet; Westfaalsch stiepel, stippel = steun, steunsel; Noordfriesch stipe = stut, paal; ook: stippe = steuner; stippen = steunen, ondersteunen. Van ’t Latijnsche stipes = paal, boomstam, enz. Zie ook: stiepert, en: dikke zetterd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
stiep , stiep , houten steun onder de kar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
stiep , stiep , [zelfstandig naamwoord] , stijgbeugel. , (Hogeland); verouderd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stiep , stiepe , stiep , [zelfstandig naamwoord] , 1 gemetselde zuil, gedeeltelijk boven de grond; ook wel in de grond. ‘t Hoes staait op stiepen en bogen. De zoelen in de boerenschuur stoan voak op stiepern.; 2 stevige jongen. ‘t Is n dikke stiep(erd). Ook van een meisje: n steveg stiepke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stiep , stiepke , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kleine stiep.; 2 hoopje. Hai het n mooi stiepke heu = een hele hoop.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
stiep , stiebe , stiep , 1. fundering, vooral van zuil of bint. 2. stijgbeugel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
stiep , sjtiep , vrouwelijk , sjtiepe , stut, steun.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
stiep , stiep , stiepe , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook stiepe (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe) = 1. stenen steun, fundament onder een gebint De stiep stait onder de gebinten (Row), Wij moet eerst stiepen messeln en dan kuw de gebinten plaotsen (Oos), Wij metselt de stiepen vanuut de vaste grond op (Ker), Een stiepe is hoger as een poere (Dwi) 2. onhandelbaar, eigenzinnig persoon (Zuidwest-Drenthe, noord) 3. middenpaal tussen twee helften van de grote schuurdeur (Zuidwest-Drenthe, noord) De kramme is uut de stiepe van de baander (Wap) 4. hoekpaal in hok of stal (Zuidwest-Drenthe, zuid)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
stiep , stiepe , zelfstandig naamwoord , de 1. paal waartegen de grote deuren van de schuur sluiten (veelal horizontaal geplaatst, ook wel verticaal) 2. houten pen waarmee men een bansdeur na sluiting vastzet 3. dwarsregel in een kozijn anderszins, middenkalf 4. fundament van een bintstijl, gemetseld stuk onder een bintstijl
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
stiep , sjtiép , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjtiépe , sjtiépke , stut , (in boomgaarden) sjtiép (mnl. 'stipel': o.a stut) VB: Zit e päor sjtiépe oonder de tek aanders brëke ze nog aof doer de alliewetigge appele dy draon hange.; staak (mnl. 'stipel': o.a stut) VB: Zit e päor sjtiépe oonder de tek aanders brëke ze nog aof van de alliewetigge appele wat draon hange. Zw: Môt ich dich 'n sjtiép iénhoële?: gezegd tegen iemand die met de vuist onder de kin zit.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
stiep , [stut] , stiep , mannelijk , stiepe , stiepke , 1. steun, stut, steunpaal 2. benen, zie ook stieper , Zèt dao eine stiep ònger.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
stiep , stiep , zelfstandig naamwoord, mannelijk , stiepe , stut
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
stiep , stiep , stut
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal