elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: steken 

steken , steeken , werkwoord , 1) grammoedige, geveinsde toepassingen maken. 2) wordt hier als onzijdig werkwoord veel gebruikt voor belediging te weeg brengen. Dat zou te veel stek , 1) Hij steekt gaarne. Gij gaaft eenen steek.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
steken , stikken , steken. Zie: stikker, en: afplaggen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
steken , steken , sterk werkwoord , steken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
steken , steken , (werkwoord), in: dat stekt zoo nau nijt, in de Ommelanden ook: dat komt zoo krap nijt = dat neemt men niet zoo nauw, dat wordt niet op een goudschaaltje gewogen; ’t stekt nijt op ’n uur = het komt er niet op aan of het een uur later wordt; ’t stekt nijt op ’n dubbeltje = ’t komt op een dubbeltje niet aan; dat stekt op gijn gulden = men moet (in dezen) op geen gulden zien; hij is bölkriek, ’t stekt op gijn honderdoezend gulden = hij bezit verscheiden tonnen gouds;’t stekt hōm (of: heur) nijt nau = hij is niet keurig, bv. in de keuze van eene vrijster of vrouw, in ’t bezigen van woorden en uitdrukkingen; ook: hij heeft een ruim geweten; ’t stekt hōm nau = hij is veeleischend; doar stekt niks in = daar steekt geen kwaad in, daar kan geen kwaad van komen. – Ook een term bij ’t bluffen; zie: zijn. – West-Vlaamsch: het niet nauw steken = niet stipt noch nauwkeurig zijn. Die timmerman steekt het niet nauw: is zijn werk maar half in de voegen, ’t moet u niet verwonderen. Hij steekt het niet nauw in ’t wegen, in ’t meten (hij geeft ruim gewicht, ruime maat.) (De Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
steken , stèken , 1°. Werpen naar een bepaalde lijn of een wand als grens. Stèken met griffels, knoopen, gleitanden enz. 2°. Met een griffel of speld steken tusschen de bladen van een dichtgehouden boek, waarin prentjes liggen; treft men een prentje dan wordt men eigenaar (altijd tegen betaling van griffel of speld). 3°. Rooien. Eerappels stèken (met de greep). 4°. Vogels vangen met behulp van een hengelroe, waarop een lijmstangetje staat: Sîskes stèken.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
steken , steken , sterk werkwoord , Vgl. over de vorm stekt, naast steekt, voorwerk, §163. – Opmerking verdienen de betekenissen: a) Afzetten, bij het schaatsenrijden. || Hij steekt mooi (maakt schone streken). – b) In de belasting aanslaan, de hoofdelijke omslag vaststellen (Assendelft). Synon. prikken. Thans verouderd. Vroeger geschiedde het steken om de 4 jaar. Zie steek. – Vgl. aansteken, doorsteken, omsteken, alsmede pinkie-steek doen op bink, spaadgestoken op spaad, verder steek, stek (en opstek), steker, en Stekenbijl, Stekenhem.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
steken , steken* , (werkwoord) ook in: de gek dʼr mit steken, vergel: scheren en ʼt Nederlandsche gekscheren, gekstekerij; ʼt stekt hōm nau = hij is veeleischend. Dit laatste ook bij v. Dale (in voce pietlut), doch niet de andere zegswijzen, in dit artikel genoemd, hoewel die ook elders voorkomen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
steken , det stekt mij , dat kwetst mij.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
steken , stèken , (I) Werpen naar een bepaalde lijn of een wand als grens. Stèken met griffels, knoopem gleitanden, enz. (II). Met een griffel of speld steken tusschen de bladen van een dichtgehouden boek, waarin prentjes liggen; treft men een prentje dan wordt men eigenaar (altijd tegen betaling van griffel of speld). (III). Rooien, (i)eerappels stèken (met de greep). (IV). Vogels vangen met behulp van een hengelroe, waarop een lijmstangetje staat: Sîskes stèken.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
steken  , staeke , staek, stiks, stik, stook, gestaoke , steken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
steken , stiäkken , stak, stiäkken; ik stiäkke, dů stekst, hei stek, wi, i, zei stiäkt , steken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
steken , stikken , in vierkante stukken steken. Tiörfstikken. Eimaond wat nao de stikken giieven: iemand sterk beknorren.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
steken , steke ,   ,   , 1. steken; bij de visscherij niet visschen, hetzij door storm, hetzij om andere verhindering. Het schip wordt dan met den kop op zee gehouden. Die legge te stéke. We hebbe-n-estoke. Steek!, met den kop scherp bij den wind doen draaien. 2. steek en steke beteekent ook: een seizing op de uitloopende reep bij het schieten vast maken. 3. dat steekt wel op dortǝg duizend in de nette, dat belooft wel een vangst van 30 000. In B. 1790 en ook nu nog gangbaar, bv.: dat steekt wel op ’n lastje of twaelǝf.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
steken , steken , [werkwoord] , ik steek, doe stekst, hai stekt; ik stak of stook, heb stoken. , steken, overg. De hannen oet de maauw steken. De gek mit ain steken. Ik kin gain vinger in de aaske steken = ik kan niet het geringste doen, of men maakt er aanmerking op. De neus in de wind steken = trots zijn; 2°. stekende pijn veroorzaken. Milt stekt mie. Fig. 't Het hom stoken = getroffen; zeer gedaan; 3°. onoverg. Zun stekt. Dat stekt mie naauw = dat komt er heel nauwkeurig op aan. 't Stekt nait op n uur = het komt niet aan op een uur; 4°. Aargens op afsteken; zie daar; 5°. wijzen. Dij handwiezer stekt noa 't Noorn. De lat stekt noa boven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
steken , stekng , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: stek, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: steuk , steken. Dat stekng niks, dat doet er niet toe; zik dr tusken stekng, zich er mee bemoeien; t stekng um niks, ’t is hem onverschillig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
steken , stéke , ’t Stékt nie op ’n par daag ’t Komt niet op enkele dagen aan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
steken , insteke , werkwoord , in de zegswijze deer steekt toch niks in, daar schuilt toch geen kwaad in. – D’r gnappies insteke, netjes gekleed zijn. – D’r insteke as ’n bôneskouf, zeer slordig, haveloos gekleed zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
steken , steke , werkwoord , 1. Steken. De vervoeging luidt: steke – stak/stook – stoken. 2. Rooien (met een schopje of vork). | Hai stak ’n baal eerappele van de roed. Zegswijze steke en breke, stekelige opmerkingen maken, afkraken. | Je moete niet allemaar zô zitte te steken en breken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
steken , sjtaeke , werkwoord , sjtouk, haet of is gesjtaokesjteukde, haet of is gesjteuk , steken; werpspel met centen, zie ook: kinderspelen. Veer sjtaeke de bëssem oet: de bloemetjes buiten zetten. Zich urges tössje sjtaeke: zich ergens mee bemoeien. Urge de gėk mit sjtaeke: iets niet au serieux nemen. ’t Mėts in ’t vė
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
steken , staeke , Noadát ut vaerke de “genadeslaag” of ut “genadeschot” háj gekrege, woortie gestoake um ut blood d’r oêt te loate loëpe. Ut blood woort ópgevange en geklopt (um ut ni te loate kloontere) in en vloët (platten bak).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
steken , stééke , doden van het varken; stééke vur éjge gerief, turfsteken voor eigen gebruik.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
steken , steke , werkwoord , in de uitdrukking hij wil niet steke of snaije (snijden) gezegd van een dier dat niet wil groeien (LPW: Bens) Z|ie ook *pratten betekenis 2 en *kwarre .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
steken , stek , det stek niks: dat geeft niet, dat maakt niet uit.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
steken , steken , stikken, stekken, stèken , sterk werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook stikken (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), stekken (Scho, Pdh), stèken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied) = steken Hij steuk zuk precies in de moes van de haand (Bco), As je een iem stek, wordt je arm dik (And), Dat kun ik in de buse stikken in mijn zak steken (Die), Ze waren an het zuden stikken (Dwi), Vandaag gaow bonken en mörgen gaow stekken turf steken (Pdh), Wij gaot plaggen steken (Gas), Dat wichie hef een kneep, daor kunj wal met een stopnaalde deurhen stikken is erg dun (Bei), (fig.) Ie moet je neus niet overal in stikken (Hoh), Het steuk hum aans ok niet zo nauw was niet zo precies, kieskeurig (Sle), De broodkrummels steekt hum hij is dol (Bov), Hij hef er hiel wat geld in steuken (Ruw), IJ moet er op verdacht weden dat ik er gien geld achteran steken wil (Eex),
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
steken , steken , stek, stak, staken / stakken (Kamperveen), esteuke , steken. IJ stek niet in een goed vel ‘hij is niet gezond’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
steken , steeke , stikt , werkwoord , steken, steek - stook - gestooke. spr: De zon stikt. Scherp zonlicht, vlak voor dat het zal gaan regenen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
steken , stikke , stik , werkwoord , stikke, stik - stook - gestooke. Stik me niks. Stik mijn wa. Het kan me niets schelen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
steken , stèèkn , steken. ’t Stek mien niet op ’n halve dag. ’t Kiend is lillek deur de bieje esteukn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
steken , stèkt , steekt , Héij stèkt in gin goej vél. Hij steekt in geen goed vel. Hij is niet gezond.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
steken , stikken , steken , werkwoord , 1. met een mes e.d. één of meer steken geven 2. één of meer stekende bewegingen maken 3. één of meer prikken geven 4. aan een mes of vork prikken, steken 5. wegnemen, opruimen door dóór te steken (van distels e.d., bij de wortel), in verb. als stiekels stikken 6. een prikkend, stekend gevoel geven, bijv. Et stikt me in de boek, (gezegd van een dartel, wellustig paard:) Et voer begint ’m te stikken 7. dwarszitten, geraakt zijn 8. met een spade e.d. graven of anderszins een spittende beweging maken, op die wijze opgraven, uitspitten, bijv. zoden stikken 9. met een aardappelrooivork e.d. rooien 10. in iets duwen (met een stekende beweging, zodat het min of meer vastzit) 11. door vast te steken aanbrengen, door te steken bevestigen 12. met een stekende beweging ergens in stoppen, aanbrengen enz., bijv. Ie moe’n wel wat in de buse stikken d.i. met name: geld meenemen, Dat kon hi’j in de buse stikken dat kon hij niet negeren en had hij zich maar aan te trekken, liekomme stikken ruilen zonder dat er iets bij komt of af gaat 13. in kaorten stikken bij het schudden dusdanig behandelen dat men zelf de goeie kaart in handen krijgt 14. met a.h.w. een stekende beweging verplaatsen, bijv. de hanen uut de mouwen stikken flink aan de slag gaan 15. met de vorm van een punt uit iets steken, boven iets uit steken 16. vastzitten, in verb. als De waegen bleef in de modder stikken, verder in stikken laoten in de steek laten (van zaken, personen) 17. zich bevinden, bijv. Dat spul stikt ok niet in een goeie huud is slecht, ziekelijk 18. (van wagens) niet sporen, bewegingen buiten de gewone gaande lijn maken, van de ene naar de andere kant slingeren 19. in zich hebben, bijv. Ik zie niet dat d’r kwaod in stikt 20. stekken: van planten 21. in nauw stikken nauw steken, eropaan komen 22. naaien: met naald of naaimachine
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
steken , steke , zelfstandig naamwoord , [O] jongensspel, vroeger gespeeld met pijpenstelen, later met centen (ceñtjiesteke)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
steken , sjtëke , werkwoord , sjtaok, gesjtoëke , steken , (afw. vormen o.t.t. dich sjtiks, hër sjtik, dier sjtek. geb.wijs mv. sjtek) VB: Zich e sjtök broed ién z'nne moond sjtëke. Zw: Dat zal ich mich ién m'nne moûw sjtëke: dat zal ik onthouden Zw: 'nne De mèi sjtëke: iemand feliciteren met zijn naamdag Zw: Zich 'n segaar aonsjtëke: een sigaar aansteken Zw: Dè sjtik de brets: gezegd van iemand met een vurig temperament Zw: Dat sjtik zich neet op èinen däog: het komt niet op een dag aan. Zw: De koësjte sjtëke 'm: hij weet van weelde niet wat hij moet doen Zw: De käorte sjtëke: de speelkaarten heimelijk te zijnen voordele schudden. Zw: Êrpele sjtëke: aardappelen rooien; prikken sjtëke (zie 'steken') VB: De niétele hebbe mich fleenk gesjtoëke, dat veul ich gegarandeerd nog e päor daog.; rooien (aardappels) sjtëke (zie 'steken'); dat sjtëk ich mich ién m'nne moûw onthouden (dat zal ik onthouden) dat sjtëk ich mich ién m'nne moûw
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
steken , stèkte , steek je
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
steken , stèken , werkwoord , stek, stak, estöken , 1. steken. Die bi’jen stèken slim. 2. uitspitten, uitgraven. ‘t Stèken van eerpels.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
steken , stêke , steejke , stikt, stook, gestooke , steken , Èrpel stêke. Aardappelen steken. Aardappelen met de riek uitdoen., Stik de lamp èn. Jeminee, potverdorie. Uitroep van verbazing., Ad stook de hând uit de mèwwe. Ad stak de handen uit de mouwen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
steken , steken , tintelen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
steken , staeke , ich staek, doe stiks, hae stiktj, wae staeke, s , steken , Dae staeke de däör: gezegd van een jongeman/man die een beetje hitsig is. Dae stiktj neet in ei good vel. De slechter kwoeam ’t verke staeke: de slager kwam het varken slachten. De zón stikt, ’t geit ónwaere. Die opmerking stiktj waal, huuer. Wispe en mögke kónne dich lieëlik staeke.: de slager kwam het varken slachten. De zón stikt, ’t geit ónwaere. Die opmerking stiktj waal, huuer. Wispe en mögke kónne dich lieëlik staeke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
steken , staeke , werkwoord , stiktj, stoeëk/staâk/staak, gestoeëke , steken; hem staeke de broeëdkóste – hij heeft het te goed; puine staeke – kweekgras met behulp van een riek verwijderen zie ook peke
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
steken , staeke , werkwoord , stiktj/stuktj, stoeëk/staak/stook, gestoeëke/gestoke , steken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
steken , steeke , sterk werkwoord , 1. steken; WBD doodsteken (van slachtvee); WBD steekmis - steekmes (van de huisslachter); deegmes (van de bakker); WBD III.3.1:246 'steken', 'steken onder water geven' = bedekt een onaangenaamheid zeggen; B steeke - stôok - gestooke - ook de verleden tijd 'stook' is gehoord; Interview Hermans - 1978 - “…vanaf de Korvelseweg was de Oerlesestraat tot de nieuwe Goirleseweg… stookte oover dan hadde daor de Groenstraot tòt Broekhoovesewèg toe...” (transcriptie Hans Hessels, 2013); M: staak; Btk: staak; - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stikt; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.kən, st.ww.tr. en intr. - steken (staok(en), gesteken); Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTEKEN:3e hoofdvorm van 'steken'; STOOK 2e hoofdvorm; 2. rooien van aardappelen; In het najaar, wanneer de aardappelen moesten gestoken (gerooid) worden, hielpen de buurvrouwen elkaar totdat bij ieder van haar de aardappelen in de kelder lagen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; NTC – 8-11-1950); stikt - steekt; Cees Robben – Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut(...) Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit (19850504); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - schôon is de rôos, mar de doore stikt (Si '67) - gezegd van iets dat men van te voren als prettig beschouwde, maar dat achteraf tegenvalt 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stikke' en 'steeke', in het laatste geval met vocaalkrimping; Henk van Rijen - et stikt nie zo naaw - het komt er zo nauw niet op aan; staak - stak; verleden tijd van 'steeke'; stôok - verleden tijd van 'steeke'; Henk van Rijen - stak
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
steken , staeke , staok – gestaoke , steken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal