Woord: stal
stal , stal , stalle, stelle , mannelijk
, stal Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
stal , stal
, voor: het vee, dat op stal staat; stal vei = de veestapel van een’ landbouwer, met name de gezamenlijke koeien en ossen die hij des winters op stal heeft; hij het ’n best stal vei = zijne koeien, enz. zijn in den besten staat en ook moet de soort geroemd worden; vrömde kooplu zuiken altied de beste stallen. Evenzoo spreekt men van een stal peerden in den paardenhandel en van een stal ossen, wanneer een boer er ettelijke op stal heeft om ze te mesten; stal beien = de gezamenlijke korven met bijen van een’ bijenhouder; ook Drentsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stal , stal
, Op stal loopen. Kooper worden van den inzetprijs. Dat hü̂̂s is vör f 12000 op stal eloopen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
stal , stal , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Stalling voor koeien, paarden enz. Elders is het woord vrouwelijk || Is ’et stal ’esloten? Hij heb ’en nuw stal ’ebouwd. – Zo ook in samenst.: het koestal, peerdestal, enz. || 14 Dito (t.w. Mei) is ’t koestal van Pieter Hoede in de Middel verbrand, Hs. (a° 1807). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stal , stal , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Visrijke plaats, hetzij door de natuur gevormd, hetzij door middel van takken of vlechtwerk gemaakt. Vgl. aalstal, alsmede dijkstal. Thans buiten samenstelling weinig gebruikelijk. || Van den stalen in die Crommenee 11 sc. (voor huur), Rek. d. Graf. v Holl. 2, 272 (a° 1343). – Zo ook elders; vgl. aldaar 359, 388 e.e. || (Alzoo eenigen) hem vervorderen te visschen, soo wel met Aelfuycken als mit Staelen, in onze Visscherye van Enchuysen, enz., Handv. v. Ench 86 b. De Pachters van onse voorsz. Visscherye ende Stalen, ald. 87 b (a° 1569). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stal , stal
, Op stal loopen. Kooper worden voor den inzetprijs. Dat hü̂s is vö̂r f 12 000, - op stal eloopen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
stal , stal
, stelke , stal. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
stal , stal , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, stàlle , stàlken , stal Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stal , stal , zelfstandig naamwoord
, De gehele stalruimte. Doorgaans wordt het gezamenlijk onderdak van de koeien aangeduid als ’t koejes of de koegang. Verkleinvorm staltje. Zomerwoning op de koegang. Over een gedeelte van de stal wordt een losse houten vloer gelegd. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stal , stal , zelfstandig naamwoord
, Stalgedeelte voor twee koeien. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stal , sjtal , mannelijk
, sjtel , sjtelke , stal. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stal , stal , zelfstandig naamwoord
, plankier boven de koeien en paarden, waar het hooi op ligt (KRS: Werk) Zie hoofdstuk 4, punt 1: de boerderij . Stal betekent in de Kromme-Rijnstreek dus iets anders dan in het Algemeen Nederlands. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
stal , stal , staal , 0
, stallen , Ook staal (Noord-Drenthe) = stal Ze hebt vaak malleur in de stal ziekte onder het vee (Bor), Achter op staal ston een scharminkel van een veers (Vri), Wij hebt de koenen nog niet op de stal (Wap), ...op staal (Git), In staal staait een sikkebok (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stal , stal
, stal. verkl. stèlleke. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
stal , stal
, stal Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stal , sjtaal , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjtel , sjtelke , stal , VB: 't Hoés zuút oét wie 'nne sjtaal. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stal , stal , zelfstandig naamwoord
, stel , stelke , stal Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stal , stâl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, stel , stelke , stal Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stal , stal , zelfstandig naamwoord
, WBD stal (stalruimte voor vee, heel in het algemeen); WBD koestal (deel v. h. boerenhuis waar het rundvee verblijft), ook genoemd 'koejestal' of 'koejstal'; WBD kalverstal - kalverstal (stal of deel ervan, al of niet door afsluiting op de koestal gevormd, waar de kalveren verblijven); WBD vurstal - voorstal (voorste gedeelte v. d. stal, de vrije ruimte tussen de muur v. h. woonhuis en de voergoot); WBD stalhoute - stalpalen (rechtopstaande palen waartussen de koeien met de kop vastgebonden staan), ook 'stalgange' genoemd; WBD stalgange - stalpalen, ook 'stalhoute' genoemd. WBD aachterstal, potstal - achterstal (deel v. d. koestal dat ligt achter de koeienstand, achter de mestgoot of achter de koedrempel); WBD pèèrdestal, pèrstal - paardestal; WBD vèèrekesstal - varkenshok, ook 'vèèrekeskooj' genoemd; WBD schaopestal - schapenstal, ook 'schaopekooj' genoemd; WBD gèètestal - geitenstal Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
stal , stal
, stel , stelke , stal Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |