Woord: spruw
spruw , sprou
, spruw; vurige uitslag in de mondholte van zuigelingen en aan de tepels van vrouwenborsten. (Vgl. v. Dale art. spruw.) Hooft sprouw, Kil. sprouwe, schuyl, Oostfriesch sprö̂, sprȫ, Nederduitsch sprau, sprüf, West-Vlaamsch oesch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
spruw , sprouw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Spruw. Zie de wdbb. || Kleine Jan heb last van sprouw. (Een kindje gestorven) an de sprou, Journ. Caeskoper, 11 Dec. 1682. – Zo ook elders in Holl. en Gron. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
spruw , sprouw
, spruw. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
spruw , sprou , spro , [zelfstandig naamwoord]
, spruw. || sproustroop Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spruw , sprùw , vrouwelijk
, monduitslag bij kinderen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
spruw , sprouw , zelfstandig naamwoord
, Spruw, ontsteking van het slijmvlies in de mondholte, vooral bij zuigelingen en stervenden. Zie het N.E.W. onder spruw. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
spruw , sprouw , zelfstandig naamwoord
, ’t, spruw. Monduitslag, vooral bij zuigelingen. Ook bij vogels, die brandnetels als geneesmiddel kregen. Sprouw komt ook voor in het rijmpje Hik sprik sprouw / ’k Geef d’n hik on jouw / ’k Geef ’m on ’nen andere man / Die-j-em goed verdraoge kan. Een variant op dit hikversje is opgenomen bij de Rèmkes (rijmpjes) achterin dit boek. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
spruw , spriew , spreeuw, spree , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook spreeuw (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied), spree (Kop van Drenthe) = spruw, uitslag in de mond De kiender hadden wel ies last van spreeuw, dan kunden ze niet zoegen (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spruw , sprouw , zelfstandig naamwoord
, kinderiekte, witte aanslag in de mond. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
spruw , sprao , zelfstandig naamwoord
, (g. mv.) bep. keelziekte: spruw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
spruw , sprauw , zelfstandig naamwoord
, [veroud] spruw, monduitslag (voornamelijk) bij kinderen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
spruw , spreew , zelfstandig naamwoord
, spruw (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
spruw , sprouw , zelfstandig naamwoord
, WBD III.1.2:286 'sprouw' = spruw (schimmelziekte v. h. mondslijmvlies) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |