elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spreiden 

spreiden  , spreie , spreiden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spreiden , spreien , spräien , [spręĭn̥] , spredde, espret , spreiden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
spreiden , spraaiden , [werkwoord] , spreiden. Dit geweer spraaidt te veul = de hagelkorrels vliegen te ver uiteen. De kestaanjeboom spraaidt al mooi = krijgt een brede kruin. Kloas spraaidt mit aarms onder ‘t proaten. Dij kou spraaidt mit zien aine tit = vormt geen straal melk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spreiden , spraejn , zwak werkwoord , spreiden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
spreiden , sproide , werkwoord , 1. Spreiden. 2. Korenschoven uitspreiden voor het dorsen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spreiden , sjpreie , werkwoord , sjpreide, haet of is gesjpreit , spreiden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spreiden , spreien , spreien, espreid , opmaken van bed.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
spreiden , spreiden , spraiden, spraaiden , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , Ook spraiden, spraaiden (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. spreiden Der zit verschil tusken dizze beide geweren; de eein spreidt meer as de aander (Eex), Deur het spreiden van de hagel kan een jager met ien schot soms wal twei petrizen schieten (Exl), Zij bint an het smietöpperties spreiden (Hgv) 2. aanbrengen van de eerste deklaag De rietdekkers spraaiden eerst de onderlaog over de latten (Nor), De eerste laog moej mooi spreiden (Man) 3. sproeien van een speen Disse koe hef twei pappen, die spreidt (Ruw), z. ook spuuskern
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spreiden , spreien , sprèèien , (Kampereiland, Kamperveen) spreiden. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: sprèèien
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spreiden , sprein , spreiden. ’t Gres lig espreid op ’t land.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
spreiden , spreiden , werkwoord , 1. tot een laag of vlak uitleggen 2. gelijkmatig indelen over een bep. tijd 3. uit elkaar plaatsen, verspreid opstellen 4. met spreiding schieten (met een geweer) 5. sproeiend, niet in vaste stralen melk laten gaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
spreiden , sprêêje , werkwoord , sprêê, sprêêde, gesprêêje , over het land uitspreiden van mest of peeblad Ze binne an ’t mis sprêêje Ze zijn de mest over het land aan het uitspreiden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
spreiden , sjprejje , werkwoord , sjprejde, gesjprejd , spreiden , Zw: Flattere sjprejje: koeienvlaaien met de riek over het gras verspreiden. Zw: Dè het ze bedsje gesjprejd voonde wie 'r troûwde.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spreiden , spraaje , spreiden.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
spreiden , spreien , werkwoord , spreien, espreid , spreiden.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
spreiden , spreije , werkwoord , sprètj, sprètjdje, gesprèdj , spreiden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
spreiden , spraaje , zwak werkwoord , spreiden; B spraaje - spraajde - gespraajd; Cees Robben - ik spraaj irst mene maantel èùt; Hij vatte z'nen zakdoek en spraaide-n-em uit in 't mos en gong erop zitten... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de NTC 25-2-1939 – 18-4-1939); ...vur et spraaie van men bèd... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘); Dialectenquête 1876 - spraaie; Henk van Rijen - 'spraaj van ullem' - leg alle kaarten maar op tafel; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen(1836) - SPRAAIJEN, voor 'spreijen. Reeds bij Anna Bijns. Z.a. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sprä.jə(n), zw.ww. intr. + tr. - spreiden 1)(jagers- en stropersterm) spreiden, v.e. geweer dat de hagel niet goed bij elkaar houdt, 2) vlas spreiden. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESPRE(D)EN - 3e hoofdvorm van 'spreiden'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal