elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spook 

spook , spoek , spook, Gron. spouk, spoek.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
spook , spook , onzijdig , spöke , spook.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
spook  , spoeëk , spook. Lillik spoeëk, scheldnaam.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
spook , spouk , onzijdig , spöuke , spook
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
spook , spouk , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 spook. Hai het ter n spouk zain = a) hij komt daar nooit weer; b) hij verwacht een erge tegenvaller. Zo ook: ‘k heb in de waait n spouk zain = ‘t liekt mie niks tou mit de waait.; 2 vogelverschrikker. Spr. ‘t Is net n spouk ien aardebos, als iem. al te opzichtige kleren aan heeft. || spoek
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spook , spuik , zelfstandig naamwoord onzijdig , spuiken. || spouk , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spook , spoek , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 mannekòp.; 2 klaproos.; 3 pispòt, de haagwinde. || manekop; moankop; vaalblom , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
spook , spouk , zelfstandig naamwoord , 1. Spook. 2. Onuitstaanbaar, verwaand meisje of vrouwspersoon. 3. Iemand die graag ravot, gek doet of plaagt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
spook , sjpook , onzijdig , sjpooker , sjpöökske , spook; vervelend nest. Went eine door gewelt gesjtorve waar, bleef zien zeel oppẹ plaatsj en woort ẹ sjpook: als iemand een gewelddadige dood gestorven was, bleef zijn ziel ter plaatse spoken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spook , spoeëk , bovennatuurlijke, gewoonlijk ’s nachts rondwarende, angstwekkende verschijning.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
spook , spoek , spook, spouk , 0 , spoeken , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook spook (Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), spouk (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. spook Bie dat aovendproten vrouger weur ok vaak over spouken proot (Bco), Hij zag er oet as een spouk bleek en mager (Eel), Bekiek de zaak wat zunniger; ij ziet overal spoeken (Oos) 2. vogelverschrikker (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe) Wij hebt een spoek in de kastenboom hangen (Sle), Dat is net een spook in de arften gezegd van een vreemd uitgedost persoon (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
spook , spôêk , (Kampereiland, Kamperveen) spook
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
spook , spoek , spook , zelfstandig naamwoord , et 1. spookverschijning 2. lastig, gevaarlijk, rampspoedig iets dat men in z’n gedachten voelt opkomen, bijv. Hi’j zicht overal spoeken 3. vogelverschrikker 4. iemand die er raar uitziet 5. (mv.) neusvuil
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
spook , sjpook , zelfstandig naamwoord, onzijdig , sjpooke , sjpeukske , spook , VB: Vreuger gelöfde de lûi nog hêllig ién sjpooke, wèrwûif, haokemennekes, vuurmaander en zoe mie. Zw: (tegen ondeugend kind) Doé sjpook van d'n Heksebérg.; kind (levenslustig kind) sjpook Zw: (tegen ondeugend, levenslustig kind): Doé sjpook van d'n Heksebérg
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spook , spoek , zelfstandig naamwoord , speukien , 1. spook; 2. lelijk iemand.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
spook , spoek , spook; spoekbloem, fluitenkruid (anthriscus sylvestris).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
spook , spoeak , onzijdig , spoeake , spuuekske , 1. spook 2. vals meisje, valse vrouw , Doe höbs spoeake gezeen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
spook , spoeëk , zelfstandig naamwoord , spoeëke , spuëkske , 1. spook 2. vervelende, bazige vrouw: det spoeëk van hienaeve – dat kreng van hiernaast zie ook feep, gaanjdj, kernaalje, kring, kwakel, priej, sjrt, taâtsj
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
spook , spoeëk , zelfstandig naamwoord, onzijdig , spoeëke , spuuëkske , spook
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
spook , spoeëk , spoeëke , spuuekske , spook; kwade vrouw
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal