Woord: snuisterij
snuisterij , snutselarij
, snuisterij. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
snuisterij , snuusterie
, snuisterij. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
snuisterij , snuusterieje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kleingoed, bij het slachten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
snuisterij , snusterij , snuusterij, snuskederij, snuusterderij , 0
, snusterijen , Ook snuusterij, snuskederij (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, geen mv.), snuusterderij (Kop van Drenthe) = snuisterij Ze hebben niet veul op met snuskederij snuisterijen (Eel), IJ kunt bij dat meins gien bien trekken, het hef alles vol snusterijen staon (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snuisterij , snuusteriejn
, snuisterijen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
snuisterij , snuusteri’je , snuisteri’je , zelfstandig naamwoord
, de 1. snuisterij, aardig ding of klein sieraad van weinig waarde Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snuisterij , snuusteri’je , zelfstandig naamwoord
, snuisterij. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |