Woord: snuif
snuif , snoeve
, verkoudheid. Oudt. snuive = Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
snuif , snoef
, snuif. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
snuif , snoef , [zelfstandig naamwoord]
, snuif. Vrouger was overaal snoef te koop. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snuif , snuf , [zelfstandig naamwoord]
, 1 snof.; 2 snuif, b.v, zinkensnuf = snuif tegen verkoudheid. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snuif , sjnoef , mannelijk
, sjnuufke , snuiftabak.; sjnóf snuif. Sjnófdreuch: kurkdroog. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
snuif , snoeve , snoef, snoeverd , 0
, Ook snoef (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Midden-Drenthe), snoeverd (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. koude tocht Doe die deur toch dicht, der komp zo’n snoeve in (Sle), Wat komp daor een kolde snoeverd um de hoek toe (Geb) 2. opsnuifsel, neus vol (Veenkoloniën) Wat stinkt het daor, je hebben an ein snoeve genogt (Erf) 3. verkoudheid (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Ik bin goud an de snoeve dik verkouden (Twe), Der giet weer zo’n snoeve rond (Man), z. ook snoeverij 4. karwei (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Het was een hiele snoeve tegen die kolde wiend op (Hav), z. ook snoever, snoeverd, snoef Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snuif , snoef , 0
, 1. snuif Snoef zat in een klein duusie en dat weur dan overal mit hen neumen. Dan weur er een klein beetie snoef in de neuze stopt en dan begunden ze te proesten (Geb), Snoef is oet de moede (Scho), Hij is zo fien as snoef rechtzinnig (And) 2. karwei (Midden-Drenthe) Dat was een hiele snoef tegen de wind in (Eke), z. ook snoeve Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snuif , snuf
, snuif. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
snuif , snoeve , zelfstandig naamwoord
, de 1. kou, verkoudheid door een koude tocht 2. zie snoeverd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snuif , sjnoûf , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , snuiftabak , VB: Ién de 18e iew gebrukde m'r vëul mie sjnoûf es gewoenen toûbak. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
snuif , snuf , zelfstandig naamwoord
, snuiftabak (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
snuif , [niespoeder ] , snoef , mannelijk
, 1. niespoeder 2. snuiftabak , Det geit wie snoef: dat loopt gesmeerd. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
snuif , snoef
, snot; ook snoter, toeëter; wie snoef – gemakkelijk, van een leien dakje; afgeleid van het Nederlandse werkwoord ‘snuiven’ zie ook appeleklats, zoes; vrouw snoef – iemand die telkens zijn neus ophaalt zie ook snorkie Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
snuif , snoef , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, uitbrander Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
snuif , snèùf , zelfstandig naamwoord
, WBD III.2.3:283 'snuif' = snuifje, ook 'snut' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |