Woord: snor
snor , snor , mannelijk
, snorren , roes, een slokje te veel. Hij heeft een snor aan, is dronken. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
snor , snòrre , vrouwelijk
, knevel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
snor , snōr
, stukje dik en hard leder in den vorm eener ster, waardoor een dubbel touwtje wordt gestoken, en, nadat dit eenige malen rondgedraaid is, aan beide einden wordt getrokken, zóó dat een suizend en snorrend geluid ontstaat. – Ook: de drijfriem van een werktuig, ’t zij dit door stoom of met hand of voet in beweging wordt gebracht. Aan het geluid ontleend. Vgl. v. Dale art. hor; ’n snōr in hebben (= ’n brōm in hebben) = roes, bij v. Dale: een snor aan hebben. Zie ook: snipsnapsnōrren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
Snor , Snōr
, zekere nauwe straat te Groningen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
snor , snaor
, ʼn Snaor an hebben, een stuk in hebben. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
snor , [wagen] , snòrre , mannelijk
, Diligence van een mindere soort. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
snor , snor , (snòr) , zelfstandig naamwoord
, 1) Zeker speeltuig van jongens, dat een snorrend geluid geeft; snorrebot, gonzer. 2) Snorrewagen, rijtuig dat met kermis of op andere feesttijden heen en weer rijdt om pleiziergangers voor een kleinigheid te vervoeren. || We gane mit de snor nê huis. – Te Oostzaan heten de hondekarren hondesnortjes. Vgl. snorren I. 3) Linnen vrouwenmuts met brede naar boven omgevouwen tippen (wuken). Zij worden bij het werk gedragen, ter vervanging van de kap, doch raken thans uit de mode. || De meeste vrouwen (er is hier sprake van de dames) … staan vroegtijdig op, en komen, niet met hare kostbare hoofdhulsels (de kap), maar met hare zoogenaamde Snorren (eene soort van morgenmutsen) te voorschijn, Karaktersch. 269 (a° 1816). – Ook de nachtmuts heette vroeger snor. Vandaar dat men met een woordspeling zei: De vrouwen gaan met een snor naar bed (V. GEUNS, Zaandam 409). Ook kleine kinderen hadden altijd een snor op, met plooitjes, die er met een mes in werden gemaakt. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
snor , snor , (snòr) , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Verkleinw. snortje. Beuzeling, snorrepijperij, prul. || Wat ’en snor is dat! (van iets dat voor niets te gebruiken is.) De kamer staat vol snorren. Snortjes voor de schoorsteenmantel (vaasjes, beeldjes enz.). Wat heb ik an dat snor (of: zo’n snor). – Het woord behoort bij snorren, kapen; vgl. snaarderij. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
snor , snòrre , mannelijk
, Diligence van een mindere soort. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
snor , [prul] , snòrre
, Prul. Verg. snòrrepîperîjen = prullen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
snor , snor
, snörke , knevel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
snor , snorre , [snorә] , vrouwelijk
, snor Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
Snor , Snorre , Snor , [toponiem]
, steeg tussen Nieuwe Weg en Damsterdiep, waar van ouds het landvolk in kleine herbergjes koffie en broodjes kocht op marktdagen. Insgelijks de naam van een paar andere stegen in de Stad. (G. V. 1891, 206.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snor , snor, snor, snor! , [tussenwerpsel]
, zie spinmoal en snorren 4. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snor , snor , [zelfstandig naamwoord]
, stuk in de kraag. Hai haar n schrikkelke snor in. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snor , snor , [zelfstandig naamwoord]
, kor, rolslee op 3 wielen. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snor , snor , [zelfstandig naamwoord]
, jongensspeeltuig, een rond stukje dik leer met een dubbel touw er door, dat rondgedraaid en dan plotseling stijf getrokken wordt; dan draait de snor suizend in ‘t rond. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snor , snorre , snor , [zelfstandig naamwoord]
, snor. Hal haar de snor opstreken as n koater in Meertmoand. Zie Snorrengoa. || meneer Snorrengoa Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snor , snorn , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, snorn , snurrken , snor. Nen besn snorn op hebm, goed dronken zijn; t an t snorn hebm, het naar zijn zin hebben; nen snorn in de piepe hebm, dronken zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
snor , snor , zelfstandig naamwoord
, 1. Wagentje (waarvan de wielen een snorrend geluid maken), (verouderd). Vgl. hondesnor, melksnor, poppesnor. 2. Snorrebot, reutel (verouderd). Zie onder reutel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
snor , snortje , zelfstandig naamwoord
, Snorretje. | Wie is dat knultje mit dat swarte snortje? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
snor , sjnór , mannelijk
, sjnórre , sjnurke , snor. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
snor , snoors
, snor; verkleinvorm sneurske. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
snor , snorre
, snörregie , snor. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
snor , snor , snorre , 0
, snorren , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook snorre (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = snor Hij mit zien snorregien, hij döt wat Fraans an (Mep), Een snor was ok een bossien haor op de bovenlip van een pèerd (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snor , snor , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = het snorren van het spinnewiel in het lied, dat door de spinsters werd gezongen Snor, snor, snor / Wat zint die jonges dor / ’s Aovends loopt ze in het darp te springen / ’s Mörgens kunt ze de boks niet vinden / Snor, snor, snor / Daags zit ze in de hoek van de hèerd / En bint gien piep tebak mèer wèerd / Snor, snor, snor / Wat zint die jonges dor (Sle). Van dit lied bestaan verschillende varianten ...gien proem tebak meer weerd... (Eex) ...’s aovend loopt ze in het ronde te springen... (Emm), ...um het huus te spinnen... (Geb) etc. z. ook hor II. Soms antwoordden de jongens Snor, snor, snor / Wat bint die wichter dor / Ze zit daor in een ronde kring / Hebt nog hiel gien haor um het ding / Snor, snor, snor / Wat bint die wichter dor (Hoh), z. ook bij snorremaken, snorren Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snor , snor
, in dat zit snor dat zit wel goed Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snor , snörre , snòrre
, snor. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: snòrre Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
snor , snorre
, snörrechien , snor. De jonges haddn gauw in de gaetn wie veur Sunterklaos speuln, ’t zwârte snörrechien koj net zien onder de grote witte snorre. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
snor , snor , zelfstandig naamwoord
, in op ’e snor weg om te vrijen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snor , snor , bijwoord
, in Dat zit wel snor is o.k., zit wel goed Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snor , snor , snorre , zelfstandig naamwoord
, de 1. snor 2. kin- en neusharen bij dieren 3. water dat bij snel varen zijdelings van de boeg wordt geworpen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snor , snor , zelfstandig naamwoord
, snorre , snorrechie , [O] soort omnibus, door twee paarden getrokken rijtuig Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
snor , snorre , uitdrukking
, Oit de snorre [O] zwaar, heel erg Oit de snorre ziek zijn Zwaar ziek zijn Hij heb oit de snorre de koors Hij heeft heel hoge koorts Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
snor , sjnor , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjnorre , sjnörke , snor , (knevel) sjnor Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
snor , snörre , zelfstandig naamwoord
, snörregien , snor. Zie ook: knèvel, öörlippe. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
snor , snoerske , zelfstandig naamwoord
, snorretje (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
snor , snór , mannelijk
, snórre , snörke , snor Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
snor , snor , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, snorre , snörke , snor Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
snor , snor
, de snor was de eerste knikker van het rijtje. Won men die, dan verdiende de snorrewiet daarmee alle knikkers. Zie: snorre Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
snor , snòr , zelfstandig naamwoord
, snörreke , snor; WBD snor - bosje haren aan de bovenlip v.e. paard, ook 'kneevel' genoemd Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |