elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snoer

snoer , snôr , mannelijk, onzijdig , snoer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snoer , snoer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. klinksnoertje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
snoer , snuurĕ , hetzelfde als snaarĕ.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
snoer , snoor , snöörke , snoer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snoer , snouer , [zelfstandig naamwoord] , hoer, alleen in houern en snouern. Hai het zien goud mit houern en snouern der deur lapt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoer , snouer , zelfstandig naamwoord onzijdig , snoer. Hangelsnouer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snoer , snoor , zelfstandig naamwoord, onzijdig , snoorn , snuerkn , drijfriem
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
snoer , sjnouer , onzijdig , sjnouere , sjnuierke , snoer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snoer , snuu:re , meervoud , lange linten of banden waarmee een schort om het middel wordt geknoopt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
snoer , snoer , 0 , snoeren , 1. snoer Het snoer van het striekiezer is stukkend (Row), Ik har zo’n dikke vis an de hengel en toen knabde het snoer en toen har ik weer niks (Dro), Het snoer van de visangel zal hielemaole in de wiere (Geb) 2. kralensnoer Wat heb ij een mooi snoer parels (Scho) 3. groot getal, lange rij (oz) Een snoer wichter een lange rij, De ganze snoer het hele gezelschap
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snoer , snoor , snore , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook snore (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. snoer, door middel waarvan het rad van het spinnewiel draaiende wordt gehouden (Zuidoost-Drents zandgebied) 2. touwtje (Zuidwest-Drenthe, zuid) De snore bij het zetten van een batterink (Ruw), z. ook snaor I
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snoer , snoer , snoere , zelfstandig naamwoord , de, et 1. snoer: waarmee men bindt, aaneenhecht enz. 2. vissnoer 3. electrische geleidingsdraad, met isolatiemateriaal omwikkeld 4. flink aantal voorwerpen die aaneengeregen zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snoer , sjnoer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , sjnör , sjnörke , snoer , VB: 't sjnörke van 't sjtriékiézer ês kepot. Zw: Get op sjnoer hebbe: op het oog hebben VB: Dè joûng hèt oppe bérg eng op 't sjnoer.; oog (op het oog hebben)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snoer , snoor , onzijdig , snore , snäörke , snoer, lint, vissnoer, zie ook viem
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
snoer , snr , snoer , zelfstandig naamwoord , snoere , snuurke , snoer; snuurke – piemeltje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
snoer , snoor , zelfstandig naamwoord, onzijdig , snuuër/snore , snuuërke/sneurke , snoer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snoer , snaor , vislijn
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
snoer , snaor , snoer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal