elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snavelen 

snavelen , snoavêrn , snappen, babbelen, snateren; hiervan snoaverbek en: snoaversnoet (= haffelbek = haffeltoet) = snaterbek. Door wisseling van r en l van: snavel, en dus eigenlijk zooveel als: men den snavel of bek steeds in beweging zijn. Vgl. snōbbêln.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snavelen  , snavele , verdienen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snavelen , snaffelen , snabbelen , werkwoord , 1. met kleine rukjes sabbelen 2. mummelen, (als) met tandeloze mond praten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal