elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: smokkelen 

smokkelen , smokkelen , werkwoord , sluiken. Van hier smokkelaar, smokkelgoed.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
smokkelen  , smoekkele , smokkelen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
smokkelen , smokkelen , smokken, besmikkelen , Ik vinde bij Kiliaan wel smeeckelen, blandiri, palpare en besmackelen, maculare; doch smokkelen en besmikkelen zoek ik ’er vergeefsch. Smokkelen is bij ons sluik-handel drijven, waar van smokkelaar en smokkelarij. Smokken of smokkelen is in den gemeenzamen of boertigen spreektrant ook ’t zelfde als of men zeide kussen en likken. De uitspraak van de o is dof. Besmikkelen gebruiken we voor eerst in de beteekenis van Kiliaans besmackelen en ten tweeden zeggen we iemand besmikkelen voor iemand een roes aanzetten. [In Twente is smokkelen etc. sluiken etc., smokken, kussen dat het klapt; de andere woorden zijn mij onbekend.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
smokkelen , smokkeln , [werkwoord] , smokkelen. || smokkelwoar
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
smokkelen , smokkele , oneerlijk spel spelen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
smokkelen , sjmókkele , werkwoord , sjmókkelde, haet of is gesjmókkelt , smokkelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
smokkelen , smokkeln , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. smokkelen Bij de grens wordt van alles smokkeld (Oos), Ie kunt mooi smokkeln mit een dubbele bodem in de koffer (Dwij) 2. op een slimme manier zaken ontduiken Dat smokkel ik er wel tussen deur (Hol), Ik smokkel der nog een uur bij (Exl), De lap stof was niet hielemaol groot genog veur mien patroon, mor ik heb hier en daor een beetie smokkeld (Hoh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
smokkelen , smokkelen , (Gunninks woordenlijst van 1908) een koe slachten zonder er belasting over te betalen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
smokkelen , smokkelen , werkwoord , 1. smokkelen: smokkelhandel drijven 2. een beetje een loopje met de voorschriften nemen, de regels van een spel een beetje al te ruim interpreteren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
smokkelen , sjmôkkele , werkwoord , sjmôkkelde, gesjmôkkeld , smokkelen , VB: Vanoét Voere woerd vuur d'n oerlog boëter en sôkker nao 't duerp gesjmôkkeld.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
smokkelen , smókkele , smókkeltj, smókkeldje, gesmókkeldj , smokkelen
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal