Woord: smalen
smalen , smeelen
, schimpen, smalen, gispen, ook Gron.; Noordfr. smêle, smiile = lachen, spottend lachen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
smalen , smèlen , zwak werkwoord
, smalen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
smalen , smeelen
, schimpen, gispen, smalen; ook Drentsch, Noordfriesch smêle, smiile = lachen, spottend lachen. Middel-Nederduitsch smalen, smelen = verkorten, inkorten; slechten, schelden, schimpen, enz., Hoogduitsch schmälen. Zal tot het Oud-Hoogduitsche smâhan = verkleinen, enz. moeten gebracht worden. Zie: smacht. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smalen , smèlen
, Smalen. Ook N.-Br. O. V. I. p. 226. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
smalen , smèlen
, Smalen. Ook N.-Br. O. V. I, p. 236. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
smalen , smaele
, van iemand kwaad spreken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
smalen , smelen , [werkwoord]
, smalen, schelden. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smalen , sméêle
, schamperen, smalend doen Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
smalen , sméêles
, uitbrander Héj krig flink sméêles Hij kreeg een flinke uitbrander. [Box] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
smalen , smelen , smalen, smaolen, smailen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, dva). Ook smalen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe), smaolen (Noord-Drenthe), smailen (Veenkoloniën) = 1. smalen Aj niet aans kunt as smalen over wat een aander döt, bi’j te beklagen (Noo), Most nait zo zitten te smailen (Vtm) 2. naar de mond praten, mooi praten (Zuidwest-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Hij kan zo mooi smelen (Sle) 3. (Zuidwest-Drents zandgebied), in Iene um de bek smelen een klap geven (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smalen , smelen
, schimpen, smalen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
smalen , smaolen , smelen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) (Kampen) smalen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: smelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
smalen , smelen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie Gunninks woordenlijst van 1908: smaolen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
smalen , smaeln
, schelden. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
smalen , smelen
, smalen, minachtend spreken (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
smalen , smaele , werkwoord
, (Nederweerts) smalen, snieren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
smalen , smaele
, smaelde – gesmaeld , kwaadspreken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |