Woord: slurf
slurf , slerp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Hetz. als lerp; zie ald. en vgl. slorp. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slurf , slorp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Ook: iets dat slorpt, b.v. de snuit van een olifant. || Mit zen slorp neemt de olifant centen an. – Inzonderheid als benaming voor een wind- of waterhoos. || Kijk ers wat ’en slorp. Daar hangt ’en slorp. In deze zin ook in Hs. Kool vermeld. – Ook de nieuwerwetse lostoestellen bij de grote fabrieken, waardoor het zaad of de rijst onmiddellijk uit het schip door een buis naar boven wordt gevoerd, zonder hulp van sjouwers, worden door het volk slorp genoemd. – Vgl. slurf. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slurf , slurf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. en vgl. slorp. – Ook: wind- of waterhoos. || Daar hangt ’en slurf. – Te Westzaan als benaming voor een cent. || Ik heb geen slurven bij me. – Ook: slorp, slok. || Ik gaf ’em ’en vol glas en in één slurf was ’et op. – Vgl. slurven. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slurf , slörf
, slurf. Op de slörf, zelf geen initiatief hebben. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
slurf , sliörf , mannelijk
, slurf Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slurf , slurf , 0
, slurven , slurf Een oliefant pakt alles mit zien slurf (Bov), Aj in de slurf van een windhoos terecht komt, binj neet zo best oet (Hijk), De slurf van de pompe was van keuper de tuit (Vle), z. ook lul Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slurf , slörf
, slurf Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slurf , slurf , slurve , zelfstandig naamwoord
, de 1. slurf 2. trechter van een windhoos 3. penis van een hengst 4. slurfachtige, beweegbare doorloop naar de ingang van een vliegtuig (op vliegvelden) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slurf , sjluerf , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjluerve , sjluerfke , slurf , VB: De sjluerf van 'nnen oëliefaant.; mond sjluerf VB: Dao hynk hër oüch al weer mêt z'nne sjluerf d'rtössje. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slurf , slörfe , slörf , zelfstandig naamwoord
, slurf. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slurf , slörf , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, slörve , slörfke , slurf Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
slurf , slörf , zelfstandig naamwoord
, slurf Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
slurf , slörf
, slörve , slörfke , slurf Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |