elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slokkerd

slokkerd , slōkkert , goedaardig mensch, goede ziel; ook Gron. (v. Dale: slokker = arme drommel; sul.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
slokkerd , slōkkert , (gewoonlijk met: gouie, guie, voorop) = goedaardig mensch, goede ziel; ook Drentsch. – Oostfriesch slokker, slokkerd = goedaardig, eenigszins dom mensch. (v. Dale: slokker = sul, arme drommel.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
slokkerd , slokkers , met de schil gekookte aardappels. (V. en Vl, 22).
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
slokkerd , [gulzigaard] , slukert , Gulzigaard.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
slokkerd , sloekker , slokop. Erme sloekker, arme vent.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
slokkerd , slokkerd , [zelfstandig naamwoord] , 1 veelvraat.; 2 sukkel. ‘t Is n gòie òlle slokkerd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slokkerd , sloekerd , 0 , sloekerds , 1. gulzige eter Dat is wel zo’n sloekerd, het is net of e nooit wat krig (Dro) 2. keel, z. ook sloek
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slokkerd , sloekerd , schrokkebrok
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slokkerd , slokkerd , slokker , zelfstandig naamwoord , de 1. keel 2. gulzige eter 3. in een goeie slokkerd goedige man 4. keel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
slokkerd , sjlôkkerd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjlôkkerds , - , hebberig , (hebberig persoon) sjlôkkerd
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
slokkerd , sloekerd , slokkerd, sloekhals , 1. keel; 2. gulzigaard.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
slokkerd , [snoeper] , slókker , slókkert , mannelijk , slókkers , snoeper
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal