Woord: slobberen
slobberen , slobberen , [werkwoord]
, slorpen; het eten van kroos door de watervogels. Fri. slobberje. De. slubbre. Scho. slubber. Nd. slubbern. Hd. schlubbern. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
slobberen , sloebbere
, niet puntelijk zijn. Sloebberig gekleid zien, niet zindelijk gekleed. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
slobberen , slobberen , [slobәrrn]
, slobberen, slurpen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slobberen , slabbern , [werkwoord]
, met de tong drinken. ‘t Katje het de melk mit ‘t tonkje opslabberd. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slobberen , slobbern , [werkwoord]
, slurpen. Als iem. aan tafel slurpt: Slobber op, Knelske, ‘t is kloar vet! (Winschoten). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slobberen , slobbere
, niet elegant lopen, sloffen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
slobberen , sloebere , slobbere
, slurpen, slobberen Nie zò sloebere mit de soep! Niet zo slurpen met de soep! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
slobberen , slobbere , sloebere, slubbere , werkwoord
, Met vuile voeten binnenlopen; vuil worden; slurpen; te wijd zijn van kleding. | Die jas slobbert efkes. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
slobberen , sjlóbbere , werkwoord
, sjlóbberde, haet gesjlóbbert/sjlooverde, haet gesjloovert , slobberen, hoorbaar drinken.; sloovere kwijlen Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slobberen , slobbern , sloppern , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook sloppern (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. opslurpen Slobber de koffie mor gauw even op, dan gaow vort (Sti), Die koe slobberde de iene nao de aander emmer leeg (Oos), Eet fatsoenlijk en zit niet zo te slobbern! (Geb), Hij zat er een beetien an te slobbern, maor wol het niet recht opdrinken (Zdw) 2. ruim zitten Dat goud is slecht; het slobbert hum um de pokkel (Bco), De boks slobbert hum um het gat (Wed), Dei schounen bint te groot, zai slobbert mie om de vouten (Zui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slobberen , slobberen
, luidruchtig drinken, van b.v. varkens. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
slobberen , slobberen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) slobberen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slobberen , slóbbere
, schrokken , Váérekes meuge dur'ren bak leeg slóbbere, és mènse dé zóó duun is't nie zó schón. Varkens mogen hun bak leeg schrokken, als mensen dat zo doen is het niet netjes. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
slobberen , slieberen , werkwoord
, (vooral van mensen, honden) kwijlen, zeveren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slobberen , slobberen , slobben, sloeben , werkwoord
, 1. slobberen: slurpend drinken, sterk zuigen 2. slobberend afhangen (van kleding), te wijd zijn (ook van schoeisel) 3. in te ruim schoeisel lopen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slobberen , sjlôbbere , werkwoord
, sjlôbberde, gesjlôbberd, sjlôbberenterre , slobberen , VB: 't Véreke sjlôbbert d'n troëg lèg. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slobberen , slôbbere , sloebere
, 1.luidruchtig eten; 2. slurpen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
slobberen , sloebere
, slurpen, slobberen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
slobberen , sloebere
, slurpen , waor tie ok is da mokt-um niks uit, assie soep it dan sloebertie asof tie thuis is = waar hij ook is dat maakt hem niets uit, als hij soep eet dan slurpt hij alsof hij thuis is- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
slobberen , sloebere
, hoorbaar eten of drinken, slobberen, opslurpen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |