elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slapen 

slapen , slâpen , [werkwoord] , sluip, slept , slapen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
slapen , sluep , imperf. van: slapen, Gron. slijp, Nederl. sliep.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
slapen , slaopen , sterk werkwoord , slapen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
slapen , sloapen , van stemmen, in eene collatie, zooveel als: de stemmen die niet uitgebracht kunnen worden, die niet van kracht zijn en dus blijven rusten. In het Old. Landr. leest men o.a.: – insgelieken sal de praescriptie in tijdt van krygh, sesseeren of slapen, (III, 45). – Vervoeging: doe slepst, of: slepste, hij slept, in ’t Goorecht ook: doe slöpst, (slöpste), hij slöpt; aldaar: ik sluip, doe sluipst, (sluipste), hij sluip, overigens: ik slijp (ik slaip), doe slijpst (slaipst); hij slijp (slaip) wie sluipen (Goorecht) = wie slijpen (slaipen). Ook in alle afleidsels en samenstellingen.
slijp, sluip = sliep, onvoltooid verleden tijd van: slapen. – Zie ook: braak.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
slapen , slapen , slepen , sterk werkwoord, zwak werkwoord , Daarnaast slêpen. Verl. tijd soms sliepte en slaapte. Zie de wdbb. || Was-i wakker? Nee, hij sliepte. – Vgl. een zegsw. op eten en muts.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
slapen  , slaope , slaop, sliëps, sliëp, sleep, geslaope , slapen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
slapen , slaopen , slöup, eslaopen; ik slaope, dů slapst, hei slap, wi, i, zei slaopt, ik slöup etc. , slapen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
slapen , sloapen , [werkwoord] , ik sloap, doe slepst, hai slept; Stad: doe slapst, hai slapt; ik sluip, Hogeland en Westerkwartier ik slaip; ik heb sloapen; Westerwolde ik sloap, doe slapst, hij slap, ik sluip. , 1 slapen. Sloapen as n òs; Westerkwartier as n mof; Westerwolde as n zodde. Sloapen as n swien = snurken. ‘t Is sloapenstied, Westerkwartier sloaperstied. De Duvel slept nait = ligt altijd op de loer. As de nacht wat kòrt wòrt, mòie mit doemen in haand sloapen, din sloap ie vief ketaaier in ‘t uur. Hai slept op knijen = hij slaapt zo, dat hij dadelijk bij de hand is.; 2 stemmen sloapen, als ze niet uitgebracht kunnen worden, b.v. in een collatie.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slapen , sloapm , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: slùp, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: sleup , slapen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
slapen , sleipe , werkwoord , Slapen, in de zegswijze licht sleipe, niet vast slapen. Droug sleipe, tijdens het slapen niet (meer) bedwateren. – Nat sleipe, tijdens het slapen (nog) bedwateren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
slapen , sjlaope , werkwoord , sjleip, haet gesjlaope , slapen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
slapen , sloapen , sleup, esloapen , slapen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
slapen , slaopen , sterk werkwoord, onovergankelijk , slapen Proot niet zo hard, je mo slap net even (Hijk), De meid sluup eerder op de meidenkaomer (Eke), Wij mussen vroeger op de opkaomer slaopen (And), Hie slap even op knie en elboog doet een dutje (Oos), Door wil ik eerst nog even een nachie over slaopen daar heb ik bedenktijd voor nodig (Twe), Dei man slap as een zorre (Bco), ...een osse (Eri), ...een marmotte (Wap), ...een roze (Eli), ...een keu (Ruw), ...een kou (Eco), ...een zwien (Row), ...een röt (Gas), ...een iegelzwien (Erf) *Aj gooud slaopen hebt, kunj met het pak lopen doordenkertje, gooud is zowel ‘goed’ als ‘stof, kleding’ (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slapen , slopen , slapen. (sloop, slùpt, sliép, geslopen).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
slapen , slaopen , slöp, sliep, sliepen, eslaopen , slapen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slapen , slaopm , ik slaope / sleupe; iej slaop / sleupm; hie slop / sleup; wie slaop / sleupm , slapen. Hie slöp altied slech. Hie sleup de hele mârgn. Jonge, wat hek eslaopm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
slapen , slaope , slapen , Ge meugd gerust zitte te slaope, mér van dé gesnörk daor wor ik nie goed van. Je mag gerust zitten te slapen, maar van dat gesnurk daar word ik niet goed van.
Twii geloove óp iin kusse, daor slôpt d'n duuvel tusse. Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen. Gemengde huwelijken mislukken veelal.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
slapen , slaopen , werkwoord , 1. slapen, in slaap zijn 2. suffen, niet erg wakker zijn 3. (van ledematen:) slapen, tintelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
slapen , slaepe , werkwoord , slaep, sliep, geslaepe , slapen ’t Bin zukke ouferweste meñse; ze slaepe nog in de bestee
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
slapen , sjlaope , werkwoord , sjleep, gesjlaope, sjlaopenterre , slapen , (afw. vormen o.t.t. dich sjlieps, hër sjliep) VB: 'r Zaot réchop te sjlaope.Zw: Ich zal 'ns druüver sjlaope: ich zal me er eens over beraden Zw: Mêt de hoonder goën sjlaope: met de kippen op stok gaan Zw: sjlaope wie 'nne bok, wie 'nnen das, wie 'n roes, wie 'nnen os, wie 'nne boüm.; os (slapen als een os) sjlaope wie 'nne boüm; sjlaope goën slapen (slapen gaan); sjlaope goën (zie 'gaan')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
slapen , sloope , slapen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
slapen , slupt , slaapt
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
slapen , slaope , slapen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
slapen , slaopen , werkwoord , slöp, sliep, eslaopen , slapen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
slapen , slôpe , slupt sliejp geslôpe , slapen , Ónze klènne slupt goewd dur. Ons baby’tje slaapt goed door.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
slapen , slaope , ich slaop, doe sluueps/slieëps, hae sluueptj/sl , slapen , Slaope wie eine ris: heel vast slapen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
slapen , slaope , werkwoord , sluëptj, sleep, geslaope , slapen; slaope wie eine ris – slapen als een os/als een roos
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
slapen , slaope , werkwoord , sleuptj/slieëptj/sluptj, sleep, geslaope , slapen, onoplettend zijn, verslappen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
slapen , slaope , sterk werkwoord , slaope - sliep - geslaope , slapen; Op en aander slaope - logeren; B Dè bèd slaopt goed. - Dat bed slaapt goed. gez. MP Wie bè den hond slòpt, krèègt vlôoje; — in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slopt; Cees Robben - èn ge hèt er daor kunde nie van slaope; toen de duuvel laag te slaope; Dialectenquête 1876 - sloapen en woake; hij slopt gerust; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ast geluk ènt goej weer bè mekaare slaope ('67)-.. dan kan het lukken; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - verkèt èn leepel slaope (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1971)- = figuur '44'; Frans Verbunt – klèèn kènder slaope derèège grôot èn aaw meense slaope derèège dôod; WBD III.2.2:106 'slapen met iemand' = geslachtsgemeenschap hebben; slòpt - slaapt; 2e + 3e pers. enk. van 'slaope', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal