elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schuimer 

schuimer , schoemer , (= schuimer) = schuimlepel, fig.: een rund dat niet in de weide (in ’t land) wil blijven, Oostfriesch schümer; ook: iemand die getrouwde vrouwen naloopt, of meisjes, zoo hij getrouwd is. Neder-Betuwsch schumert = kaper, dief; gemeene kerel, smeerlap.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schuimer , schūmer , sjūmer , De sjūmers, de straatjongers, bepaaldelijk, bij de jongens der andere, betere scholen, de jongens van de (voormalige) Havelooze School Achter Sint Pieter. Daor komme de sjūmers! waarschuwingskreet bij de onderlinge vechtpartijen der scholen.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
schuimer  , schümmer , Lebemann.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schuimer , schüümer , een koe die schüümt.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schuimer , schoemerd , schoemer , [zelfstandig naamwoord] , 1 schuimspaan.; 2 beest dat niet in de wei blijft.; 3 iem. die schoemt. ‘t Is n dikke schoemerd. || schoemen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schuimer , skuumr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , skuumrs , skuumrken , schuimspaan
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schuimer , schoemer , schoemerd, schumer, schumerd , 0 , schoemers , Ook schumer, schumerd (Zuidwest-Drenthe) = 1. schuimer Pas op veur die schoemerd, mörgen of overmörgen bi’j wat kwiet (Eex), Een löslopend hond is ain schoemerd (Vtm), Die schoemerd tikt overal wat op de kop (Vri), Die schoemerd van een kerel kunj veur gien twee cent vertrouwen (Hoh), Iene, die overal rondneust, is een schumerd of een strunerd (Wsv) 2. iem. die van het ene naar het andere meisje gaat (Noord-Drenthe) Die schoemerd het al heil wat wichter had (Row), Dat was vrouger ook een aol schoemerd (Eev), z. ook schuner
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schuimer , skumerd , iemand die alles nazoekt, snuffelaar
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schuimer , schoemer , schoemerd, schumerd , zelfstandig naamwoord , de; iemand die loerend rondkijkt, die allerlei zaken bekijkt om er zijn voordeel mee te doen, ook ruimer: onbetrouwbare persoon
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schuimer , sjumerd , zelfstandig naamwoord , sjumerds , sjumerke , iemand die rondkijkt en -snuffelt op zoek naar iets van zijn gading; witte sjumerd – jongen met wit haar
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal