Woord: schrok
schrok , schrok , mannelijk
, [woord van het gepeupel] honger. L. F. scrok, verdord door droogte, inhalig, hongerig, armoedig. Isl. krâka, met een haak aanhalen. Isl. at krefia; Eng. to crave, [inklaauwen] inhalig eischen. Kreeft, krab, enz. wegens de pooten. Isl. skrâ, een slot op de deur, adv. overdwars, d. i. de helft er schuins afgesneden. Van daar L. F. scraech [skra-ig] niet volkomen, omtrent, schrok, [skro-ig] schrap, schraal, [skra-el.] Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schrok , schrok
, honger. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schrok , schrok
, (ti), in schrok in de maog honger, trek Maor zie hadden nog gien schrok in de maog Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schrok , schrok , bijvoeglijk naamwoord
, 1. droog, schraal (van grond en wind) 2. (van de keel) met een scherp, droog gevoel 3. met een hongerig gevoel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schrok , schrok
, 1. (bn.) (van hooi) droog en daardoor moeilijk te bewerken; 2. (znw.) hooi-of graanafval. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |