elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schreur 

schreur , schroor , [zelfstandig naamwoord] , kleêrmaker. Ook Fri. voor kleêrmaker en naaister beide gebruikt en schroarje, het uitoefenen van het beroep van kleêrmaker of naaister. z. Feith, De Gildis Groninganis, p.36. Het mv. schroers (in ‘t Fri. zegt men schroarren) bij Rengers t. P. a.w. iii. D. bl.49. Brederoo, klucht van de koe: schreurs. Het woord is eene zamentrekking van het oude schrooder, voorheen in Overijssel scroerder, voor eene naaister, scroerster, van het w. schrooden, o.a. ook snijden, Angels. screadian, Eng. to shred.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schreur , schrör , mannelijk , kleermaker, snijder.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schreur , schreur , schroor , (Westerkwartier), veel algemeener snieder = kleermaker; schreuren = sniedêrn = kleermaken; zie Laurm. bl. 116 en 136. Bij van Halsema ook: schreur = kleermaker; te Niezijl, enz. begint dit woord te verouderen. – schroor is het Friesch skroar, Kil. schrooder, ook GelderschOostfriesch schroeder, Oud-Friesch skrader, skreder, Noordfriesch skruder, Deensch schröder, schrö̂er, schrader, van het Oud-Hoogduitsch scrôtan, Middel-Hoogduitsch schrôten, Oud-Friesch scrêda = snijden, afsnijden, Angel-Saksisch screodan. Vgl. ook het IJslandsch, Ouddeensch skrud = iets waarmede men zich opsmukt, tooit, inzonderheid een fraai kleed; IJslandsch scryda = versieren, tooien; Angel-Saksisch scrydan, scriddan = kleeden. – Hiervan ook de familienaam: Schreuder, in Oost-Friesland Schröder.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schreur  , schruur , kleermaker.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schreur , schreur , schreuder , [zelfstandig naamwoord] , 1 kleermaker.; 2 naaister. Nu nog alleen bij overlevering bekend. Fries skroar. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schreur , schreur , sni-jer.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schreur , sjruuer , mannelijk , sjruuers , sjruuerke , 1. kleermaker 2. rare persoon, zie ook kleiermaeker
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schreur , schruuër , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schruuëre , schruuërke , kleermaker
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal