Woord: schreeuw
schreeuw , schriw , schreeuw
, (Hoogeland) = levendigheid, vlugheid, moed, zelfvertrouwen, zucht om te heerschen, enz., van vrouwen; schriw gait ’r oet = zij laat zich niet meer zoo gelden, heeft niet zooveel bestels als vroeger, is niet zoo aanmatigend, scherp, bits, vinnig, meer; “Den was ter ’n oldachtig, astrante mevrouw, daor zat schriw ien, ken ’k joe zeggen.” Zal staan voor: schreeuw, gil; dus eene vrouw die door schreeuwen en gillen haren wil doordrijft. schreeuw (Hoogeland), in: zit schreeuw in = de vrucht groeit snel, gaat hard vooruit. Zooveel als: schrijdt snel voorwaarts, van: schrijden = gaan, waarvoor men in andere gevallen zou zeggen: er zit gang in. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schreeuw , schriëf
, schreeuw. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schreeuw , schreeuw , [zelfstandig naamwoord]
, ook: schriw (Hogeland en Westerkwartier) =1 pit, kracht. Der zit schreeuw in = die vrucht groeit snel.; 2 levendigheid, moed. Schriw gaait ter oet = zij is niet meer zo levendig. Doar zit schreeuw ien! = die is vinnig!; 3 Zit schriw ien = zij schreeuwt hard, maakt veel drukte. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schreeuw , schriw , [zelfstandig naamwoord]
, zie: schreeuw. , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schreeuw , sjreef , mannelijk
, sjreeve , schreeuw. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schreeuw , skriw , skreeuw
, schreeuw Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schreeuw , sjriew , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjriewe , - , schreeuw , sjriew; gil sjriew; kreet sjriew Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schreeuw , skreeuw , skreeuw-, skriw, skriw- , zelfstandig naamwoord
, schreeuw. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schreeuw , sjrieëw , mannelijk
, schreeuw Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schreeuw , sjriëw , zelfstandig naamwoord
, sjriëwe , sjriëwke , schreeuw Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schreeuw , schrieëw , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schrieëwe , schrieëwke , schreeuw Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schreeuw , schrieëw
, schrieëwde – geschrieëwd , schreeuwen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |