elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schoeverig 

schoeverig , schü̂̂verig , bijvoeglijk naamwoord , Rillerig, huiverig, tengevolge van gevatte kou.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
schoeverig , [rillerig] , schü̂verig , bijvoeglijk naamwoord , Rillerig, huiverig, tengevolge van gevatte kou.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
schoeverig  , schuuverig , huiverig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schoeverig , schûverig , rillerig.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
schoeverig , schuvereg , rillerig van verkoudheid. Ik bin al ’n paer daegn ’n bettien schuvereg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal