Woord: schobber
schobber , schobbert , [zelfstandig naamwoord]
, een mensch van een slechten inborst (eig. iemand die zich schobt = schurftig is; Eng. a scub. elders schobbejak, eig. iemand die een geschubd jak = harnas (Kil. en Fri. schobbe, eene schub) draagt, dus een soldaat; maar in de tegenwoordige ongunstige beteekenis gekomen door het gedrag van sommige krijgslieden, die vroeger meestal huurlingen [waren] en waaronder er waren, die zich voor andere betrekkingen onnut gemaakt hadden en in den krijgsmanstand een laatste toevlugt zochten. In Holstein is schubjack, een wrijfpaal. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
schobber , schōbbert
, scheldwoord voor: schavuit, schobbejak. Gron. schōbbert = deugniet, schobbejak, maar schertsend: darten schōbbert = dartel meisje; Oostfr. schubbert = guit, plaaggeest. (v. Dale: schobberd = schobbejak.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schobber , schōbbert , schōppert
, voor: guit, schavuit, kleine deugniet, zooals ook: schobbejak, maar gekscherend of plagend. De moeder zegt bv. tegen haar klein kind: bist ’n schōbbert; doe lutje schōbbert, enz. Van levenslustige, vroolijke knapen, inzonderheid van zulke meisjes zegt men: ’t is ’n darten schōbbert (dartele schavuit); Oostfriesch schubbert = guit, snaak, plaaggeest; looze vos, enz. Zegt men het in vollen ernst, dan zooveel als: gemeene vent, slechte kerel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schobber , schoebberd
, arme drommel. Schoebbig waer, huiverig weer. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schobber , schobberd , [zelfstandig naamwoord]
, 1 bedrieger.; 2 n rieke schobberd = een rijkaard.; 3 guit(Hogeland) , vleinaam voor kinderen.; 4 n dikke schobberd = een stevige knaap. n Roege melen schobberd = een zwaar en dik persoon; zie ook grófmelen schobberd. || gròfmelenschobberd; knooier; kraivelder Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schobber , schobberd
, schelm, schobbejak Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
schobber , skobber , skobberd , zelfstandig naamwoord
, Schooier, armoedzaaier, haveloos gekleed, zielig persoon. Vgl. Fries skobbert. Zie het N.E.W. onder schobber. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schobber , sjóbbert , mannelijk
, sjóbbesj , schobberd. Dat is ’nen erme sjóbbert: dat is een arme stakker. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schobber , schobber , schobberd , 0
, schobbers , 1. dier, dat zich voortdurend schurkt Dat pèerd, dat is een schobberd gezegd van paard met een huidziekte (Sle) 2. persoon, waarvan de eigenschappen door het bn. worden aangegeven Wat een boom van een vent, wat een zwaore schobberd (Ruw), Tegen die rieke schobberd kan ik neet ophoosten (Die), Het is mor een arme schobber en gien rieke stinkerd (Row), Een grofmelige schobberd iem. die het niet zo nauw neemt (wb) 3. schobbejak (Zuidoost-Drents zandgebied, dc) Wat een schobberd van een kèrel onverschillig persoon (Sle), Partie schobbers van kèrels behandelt de vrouw as een vodde (de), z. ook schobbejak Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schobber , sjobber , 0
, sjobbers , (Zuidwest-Drents zandgebied) = sloeber Die duurt een arme sjobber nog wal bedriegen (Odo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schobber , skobberd
, (Kampereiland, Kamperveen) 1. schavuit; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: haveloos persoon Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schobber , schoeber
, schobbejak , Nie kaod van aord mér'tis èn blé ne schoeber èn dé zal'lie wél bliive. Niet kwaad van inborst maar het is en blijft een schobbejak en dat zal hij wel blijven. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
schobber , schobber , schobberd , zelfstandig naamwoord
, de 1. dier of persoon die veel schobt, schuurt, zie schobben 2. haveloze, berooide man 3. (enigszins negatief) man, vent, bijv. een rieke schobber 4. armetierig beest 5. wilde, woeste of gemene vent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schobber , schoeber , zelfstandig naamwoord
, schobbejak (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
schobber , sjóbber , sjóbbert , mannelijk
, schobber, haveloos, zielig persoon , Det is einen erme sjóbbert. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schobber , schobber , schoeber , zelfstandig naamwoord
, Frans Verbunt - schooier; Frans Verbunt - et zèn goej dieter wè bij doen, èn schobbers dieter wè af doen; Henk van Rijen - hongerlijder, iemand die altijd op zoek is naar eten, stakker; WBD III.1.4:78 'schobberd' = slechte mens; WBD III.1.4:105 'schobberd' = schavuit; WNT SCHOBBER, schobberd - 1) iemand met een haveloos en verwaarloosd voorkomen, schooier, en vervolgens ook: boef, schavuit Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |