Woord: schild
schild , schild
, het achterste flaauw oploopende vlak van een boeren dak. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schild , schild
, 1) wapenbord, wapenschild; 2) een gedeelte van het dak. , 2) Wij zullen twee schilden dekken. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schild , sjîle
, Schildwacht (term in het knikkerspel). Wie bij het “botten” zoo dicht bij het kuiltje komt, dat hij den afstand tusschen knikker en kuiltje kan “spannen” is: sjîle. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
schild , schild
, uithangbord. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schild , schild , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 schild. Wat vuiert e in zien schild? ‘t Schild van de scheurklinder.; 2 Middeleeuwse munt.; 3 de huid van de geslachte koe, n kou oet ‘t schild haauwen = de huid loskloppen.; 4 geul tussen Röttem en Bosploat; ook ‘t Schil.; 5 ‘t Schildmeer. Taitjemuishorn is aan de overkaant van ‘t Schild. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schild , schild , zelfstandig naamwoord onzijdig
, een rare vent. De Vries herinnert zich het rijmpje: ....dat male schild, Dij moakt zien kiener gek en wild. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schild , skeeld , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, skeeln , skeeldjen , schild Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schild , sjiljt , onzijdig
, sjiljer , schild. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schild , schild , 0
, schilden , 1. schild Wat voert denne in zien schild? (Pdh) 2. lelijk persoon of dier (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Mensen, wat is dat ok een schild, ie zulden der bange veur worden (Bco), ...die kun wel zo van het schaakbord oflopen wezen (Hoh), Praot mij niet van die, det is wel zo’n raar schild zowel van uiterlijk als gedrag (Ruw), Wat een mal schild lelijk meisje (Sle), Het was een schild van een kou, maor hij gaf veul melk (Pei), Wat hej door toch een onwies lillijk schild van een peerd (Uff) 3. schilderij (Zuidwest-Drenthe, zuid) Wat een mooi schildtie hej daor an de mure (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schild , schild , zelfstandig naamwoord
, et 1. bep. verdedigingswapen: schild 2. wapenschild 3. dakvlak van een schilddak 4. dekschild van een schildpad 5. stuk karton waarop een dagkalender zit 6. beschutting 7. dun, mager iemand of dier 8. (vooral van vrouwen) bijzonder lelijk iemand, ook: lelijk dier Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schild , sjeeld , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, sjeelder , sjeelsje , schild , Zw: Get ién 't sjeeld veure: in zijn schild voeren; uithangbord (o.) (-der, sjêldsje) VB: Bié Ly hynk aon de kaffee e sjeeld oe op sjtèit: 'De Kerteermèister' Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schild , sjildj , onzijdig
, sjilder , sjildje , schild Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schild , sjildj , zelfstandig naamwoord
, sjilje , sjiltje , schild Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schild , schîldj , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, schîldje(r) , schîldje , schild Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |