Woord: schijnen
schijnen , schînen , sterk werkwoord
, schijnen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schijnen , schient
, naar het schijnt; ʼt begunt, schient, weer te regen; de hounder begunnen, schient, weer te leggen = bij de kippen neemt men kenteekenen waar dat zij weer beginnen te leggen; dat ken hij, schient, nijt loaten = dat drinken bv. kan hij zoo schijnt het ten minste, niet laten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schijnen , schijnen , sterk werkwoord
, vgl. verschijnen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schijnen , schienĕn
, schijnen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
schijnen , schienne
, schijnen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schijnen , schiinen
, schièn, eschiènnen , schijnen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schijnen , skijne , ,
, schijnen, schitteren: De starre skene fel. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
schijnen , schienen , [werkwoord]
, 1 licht geven. Zun schient, scheen, het schenen. Deurschienen = enig licht doorlaten. In oorlògstied mog ie gain gedienen hebben, dij deurschenen.; 2 gloed uitstralen. Kaggel schient òf. Spr. ‘t Is beter dat ter wat schient As dat ter wat kwient, antwoord op de opmerking, dat iemand er goed uitziet.; 3 lijken. Dat schient moar zo.; 4 blijken. Ze haar pien, moar ze luit ‘t nooit schienen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schijnen , schìnnen , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ik schìn, schon, heb schonnen, ook ik schìnde; schenden, ‘t Bouk is schonnen. , Ain schon aander van lelkhaaid = de een was nog lelijker dan de ander. Maar ook fig. juist van mooie dingen. In ‘t Oldambt schìnt ain boerenploats de aander. Ain dag schìnt aander = elke dag is weer even mooi. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schijnen , skienn , sterk werkwoord
, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: skeen, verleden deelwoord: eskeenn , schijnsel geven. Oart oet n roon, geln skienn, een roodachtige, gelige tint hebben Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schijnen , skoine , werkwoord
, Schijnen. In de betekenis van ‘de schijn wekken van’ wordt dit werkwoord in het Westfries zelden gebezigd, maar vrijwel altijd vervangen door lijken, vgl. hij schijnt gestolen te hebben ‘’t loikt dat ie stolen het’; het schijnt, dat hij z’n huis verkoopt ‘’t loikt dat ie z’n huis verkoupt’; het schijnt dat hij failliet is ‘hai loikt ferliet te wezen’. Zelfs kan men opvangen: je loike wel ziek, of loikt ’t maar zô? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schijnen , sjiene , werkwoord
, sjeen, haet gesjeene , schijnen. Begiene zeen neit, wie ze sjiene, ze zitten achter de gerdienen en zëgge dao kump dermiene: lett. begijnen zijn niet, wat ze schijnen, ze zitten achter de gordijnen en zeggen daar komt de mijne. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schijnen , schienen , sterk werkwoord, onovergankelijk
, 1. schijnen Morgen schient de zunne misschien wel wjèer (Die), Met die nei laamp kunj een hiel eind schienen (Dro), De jenever schient hum de ogen oet hij is dronken (Gas), De olde varve schient er nog deur (Bco), Het locht schient deur de gerdienen (Bor) 2. lijken Het schient dat het wal zo is (Row), Het schient er nao, dat ze niet gelukkig zint lijkt erop (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schijnen , schingen
, schijnen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schijnen , skienen , skîênen
, (Kampen, Kamperveen) schijnen. Ook: skîênen (Kampereiland) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schijnen , schjeene , werkwoord
, scheiden, ’K wit nie waor ’t schjeent. Ik weet niet hoe de zaak zich verhoudt. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
schijnen , schienn
, 1. schijnen, lichtgeven. De zunne schient lâkker. De zunne hef escheenn. 2. schijnen, mening hebben, verwachten. Dât schienn mien niet juus. Hie schient wel duuznden te bezittn en hie weet niet hoe of dât hie van de mârgn an de aomd kan komm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schijnen , schienen , werkwoord
, 1. licht geven 2. als licht doordringen, zich als licht vertonen 3. licht werpen, stralen 4. een bep. glans geven, bijv. uut ’n blauwens schienen een blauwe glans hebben 5. de indruk geven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schijnen , sjyne , werkwoord
, sjèn, gesjynd , schijnen , VB: De zon sjynt sjoen Sjang VB: Wie 't sjynt goën ze troûwe.; schijnen lijken;sjyne Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schijnen , skienen , werkwoord
, skient, skeen, eskenen , 1. schijnen (van de zon). De zunne skient; 2. schijnen, lijken. ‘t Skient dät ie geliek ebt. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schijnen , sjiene
, sjientj, sjeen, gesjene , schijnen , Begiene zeen neet wie ze sjiene. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schijnen , sjiene , werkwoord
, sjienjtj, sjeen, gesjene , 1. schijnen 2. stralen van een kachel ook gleuje, hètse, straole Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schijnen , schiêne , werkwoord
, schientj, schieën/scheen, geschieëne/geschene , blijken, lijken, schijnen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schijnen , schèène , sterk werkwoord
, schèène - scheen - gescheene , schijnen (licht uitstralen); Cees Robben - èn de zon èn de maon èn de stèrre die schèène dan niemer; Hêel hôog daorboove stond en stèr/ mar niemand zaag ze schèène. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Wè hemme toch gegeete); Piet van Beers – ‘As ge me zuukt’: Tusse Carneval èn Paose,/ as de zon es schèène wil/ Gao ik in menne tèùn ònt spitte./ Want... dè moet vur êen April. (Spoeje doemmeniemer; 2009); Piet van Beers – ‘As ge me zuukt’: as de zon es schèène wil./ Gao ik in munne tèùn ònt spitte. (Brabants A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; 1; z.j., ca. 2005); Mar ondanks alles schêen de zon... (Henriëtte Vunderink, Kampeere, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); schènt - schijnt; tegenwoordige tijd sing. 2e + 3e pers. van 'schèène', met vocaalkrimpingschêen - scheen; verleden tijd van schèène; schènt; samentrekking van schijnt het; blijkbaar; Hij heeter schènt nie veul zin in - hij heeft er blijkbaar niet veel zin in. = schènt et, waaruit de persoonsuitgang verdwijnt: schèn't; Onze paa kos der schènt goed meej opschiete… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
schijnen , schie~ne
, schaen – geschaene , schijnen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |