elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scharren

scharren , scharen , scharren , krabben. , Hij heeft de hand geschard. De hennen scharren hier erg.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
scharren , scharmen , (van Halsema); afgang hebben. Vgl. scharrensloagen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scharren , schōrren , schōrrêln , al zittende schuiven met een’ stoel, zóó dat het een schor geluid geeft; ook bv. eene tafel verplaatsen zonder alle pooten van den grond te lichten, of: met de voeten over den grond schuiven. Hiervan: verschōrren = op zoodanige wijze verschuiven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scharren , scherre , scharren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
scharren , schorren , schorreln; schorzeln , [zelfstandig naamwoord] , een stoel of tafel met de poten over de grond trekken. n Stoul verschorren. || schottjen; verschorren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scharren , scharre , scharrelen, schrapen; afschuiven Van d’n bord afscharre Van de bord afschuiven.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
scharren , sjarre , werkwoord , sjarde, haet gesjart , krabben; scharrelen van kippen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scharren , schárre , mitte laepel of verkèt d’n taelder of de pot schon make. K’rboêt scharre: drek noa ut k’rboêt make de rest oête (sop)kaetel schárre.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
scharren , sjarre , met de poten in de aarde krabben; sjarre mi te réék, op de wei achtergebleven hooi bij elkaar harken.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
scharren , schaore , scharrelen, harken , De kieppe zén wir druk ôn't schaore, ik hôj wa voejer tusse de groes gegóójd. De kippen zijn weer druk aan het scharrelen, ik had wat voeder in het gras gestrooid.
Dôr ge schaord moet'te pikke. Waar je scharrelt moet je pikken. Waar men werkt moet men de kost krijgen.
Verleden tijd schaorde. Meej 'n rèèk schaorde ze hóój of stróój bè mekaor wa anders verlórre góng. Met een hooihark, harkten ze hooi of stro bij elkaar wat anders verloren ging.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
scharren , [rommelen] , sjerre , sjertj, sjerdje, gesjerdj , 1. scharrelen 2. schrapen , Alles bie-ein sjerre. Ein sjerrendje hoon lietj geinen hónger.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
scharren , sjerre , werkwoord , sjertj, sjerdje, gesjerdj , 1. krabben (met een poot) 2. schrapen 3. graaien; alles op ziene eigen haup sjerre – alles naar zich toe halen, uit zijn op eigen voordeel 4. scharrelen: woeë se sjers mós se auch pikke – waar je werkt moet je ook eten (Duits: scharren)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
scharren , scherre , werkwoord , bijeenschrapen, lopen (snel of rond-), losmaken van grond, rommelen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scharren , schárre , schrapen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal