elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schans 

schans , schens , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , takkebos. Ook Dre.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schans , schens , schenze , (Ommelanden) = schenze, schenzebōs = takkenbos. Buiten de A poort verkooping van: “Eene groote partij boonestokken, erwtrijs, riggelhout, bezemrijs en schensebossen”, enz. (1873). Neder-Betuwsch schansbos, Zuid-Nederlandsch schans, Kil. schantse, schentse (Sicamb. schrantse, alsook: schrantse = schrantskorf) = mutsaerd; Oostfriesch schantse, schants, schans, Westfaalsch schantse, Oud-Hoogduitsch Schantz. ten Doornkaat zegt: “is schantse, door het uitvallen der r uit schrantse (Kil.) ontstaan. Zoo vermoed ik, dat dit hetzelfde woord is als: schrantse (Kil. vet.) = breuk, brok, stuk, van: schrantsen = breken, knakken, enz., inzonderheid het Middel-Hoogduitsch schranz, schranze = reet, breuk, spleet, en van den verleden tijd scrant van het Oud-Hoogduitsch scrintan, scrindan = bersten, scheuren, splijten, enz.” Vgl.: schans, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schans , schans , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook als benaming van verschillende plaatsen, waar in de Spaanse tijd (1573/74) schansen hebben gelegen. || De Schans (naam van een boerderij aan het begin van Wormer); alwaar ook: de Schanssloot, Hs. (a° 1771), prov. archief. De Schans (een pad te Zaandijk). Aldert Kuyper te Wormerveer op de Schans, Hs. (a° 1756), archief v. Wormerveer. Omtrent 200 roeden lant, genaamt de Schans, gelegen bewesten Zardam buytendijck, Koopbrief (a° 1674). ’t Schanslandt, de Schanscamp (op het Kalf; genoemd naar de bekende Kalverschans (vgl. HONIG, Gesch. d. Zaanl. 1, 136 vlg.), Polderl. Oostz. I (17de e.), de Schans (stuk land bij de molen de Windhond aldaar), Hs. (a° 1704), thans: de Schansven.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schans  , schans , takkebos.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schans , schaonse , schans. Ommer schaonse: schans bij Ommen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
Schans , Schans , schaans; Schanze , [toponiem] , 1 schans; 2 Nij-Schans. Wie mozzen in Schans n uur wachten,; 3 Ommerschans, de voormalige bedelaarskolonie. Hai kwam oet de Schans.; 4 oude naam voor Zoutkamp.; 5 De Schans, buurt aan ‘t Hoendiep bij Enumatil; id. onder Termunten, id. onder Zuidhorn. || zaachtens
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schans , schìns , schìnze; schìnzebos , [zelfstandig naamwoord] , takkebos. ‘t Keerltje in de moan het n schìns stolen. Spr. Hai kin wel n hoageldoorn schìns verteren mit n vluus wol der om tou = hij heeft al een bijzonder sterke maag. || zaachtens
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schans , schens , [zelfstandig naamwoord] , schìns , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schans , schâns , mannelijk , takkenbos. [Box]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schans , schênzen , gebundelde takken
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schans , sjans , vrouwelijk , sjanse , sjènske , schans, takkebos. Sjanse bénje: alle snoeihout werd vroeger tot schansen verwerkt (deze werden gebruikt om de oven te stoken). Van kleinhout maakste sjanse: van kleinigheden iets groots maken; met weinig veel presteren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schans , schâns , schânse , ennen boes tek.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schans , sjans , takkenbos, bussel takken en twijgen; meervoud sjanse, hout waarmee men de oven stookt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schans , schaans , schanse , 0 , schaansen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook schanse (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. schans Zij bint daor op de schaans an het fietsejagen (Pdh) 2. (als eigennaam) Emmerschans Wie hadden eerder land op de Schanse (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schans , schèens , schèensk, schensk, schens , 0 , schèensen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook schèensk (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), schensk (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe), schens (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) = 1. twijg, tak Ze wassen an het schèensken binden (Eel) 2. takkenbos Schensken wörden bruukt um de koelen in de zandweg te dichten (Ros), Veur de bakkersoven weurden eerder veul schèensen gebruukt (Hoh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schans , schans , rijsbos, takkenbos.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schans , schaans , (Gunninks woordenlijst van 1908) schans
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schans , schaans , zelfstandig naamwoord , de 1. schans 2. springschans
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
Schans , Schááñs , eigennaam , ’t Schans te Klaaswaal; ’Houwie in, je stao nied op schááñs hoor!’ Houd je in, je staat niet op het Schans hoor! (gezegd tegen een hard pratende figuur. Het Schááñs is het knooppunt op Klaaswaal waar de Oud Cromstrijensedijk en de Molendijk samenkomen; vroeger stond hier veel volk en werden er de nieuwtjes verteld)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schans , schááñs , zelfstandig naamwoord , schááñze , schááñsie , schans
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schans , sjaans , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjaanse , sjénske , takkenbos , mnl. schrantse: takkenbos. VB: D'n oëve woerd vreuger mêt sjaanse gesjtoëk.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schans , schans , takkenbos
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schans , schaans , schans , zelfstandig naamwoord , takkenbos (Land van Cuijk); schans; schutting van steen (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schans , [takkenbos ] , sjans , vrouwelijk , sjanse , 1. takkenbos , zie ook krikke
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schans , sjans , zelfstandig naamwoord , sjanse , sjenske , (spring)schans
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schans , sjans , zelfstandig naamwoord , sjanse , sjenske , met een ijzerdraad bij elkaar gehouden takkenbos, waaraan voor de stevigheid een dikkere knuppel werd toegevoegd zie ook sjanseknöppel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schans , schâns , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schânse , schênske , toevluchtsoord
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
Schans , schaans , toponiem , De Schans (Tilburg Noord, De Heikant); Audioregistratie 1978 - Van de Schaans klòpt ok al niks! Dè was, dè was veur bij de Vèfhèùze bij et ouwe mèrtje (?) dòr Pirke Vromans wont! Dè was et Schaanske èn de Kalverstraot dè was Pirke Dondersstraot! Mar waor Keej Klijse gewond heej, dè was ok nòg Schaans, die was ok Schaans genoemd! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schans , schaans , zelfstandig naamwoord , schans; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - in de schaans zitte (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - in de strafkolonie te Ommerschans; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - teege de schaans omhôoggroeje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd van een snel groeiend kind (schaans = schansmuur, scheidingsmuur tussen erven); schutting; Stadsnieuws - Ons moeder hò en pròtje oover de schaans meej de buurvrouw (110710); WBD (III.2.1:471) 'schans' of 'schrans' - schutting van steen; ook genoemd: muur, schaansmuur, schutting of schot
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schans , schans , schanse , takkenbos
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal