Woord: schamel
schamel , schamel
, Zie ook rongen. schamele luiden, zyn op veluwe Bedelaars. hy is schamel, hy is beschaamd, durft van schaamte niet spreken. Even zo in Drenthe. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
schamel , schâmel , zelfstandig naamwoord
, een driestal, waarop de schoenmakers en de melkers zitten. ONo/IJsl. scemmill. Fra. escabeau. Ital. sgabello. Spa. escabel. Port. escabello. Angels. scamel, scamul. De. Fri. schammel. Nd. schemmel. Hd. Schämel. Lat. scamnum, bank, scabellum, bankje, voetbankje. Het Glossarium, uit het Psalterium van Wachtendonck, door Lipsius vervaardigd, heeft fuotscamel, scabellum (Angels. fot-scamul). In 't Eng. shambles, slagtbank. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
schamel , schâmel , bijvoeglijk naamwoord
, bedeest, schroomvallig. Ook bij Kil. komt het voor in den zin van pudens, pudicus, verecundus. Nd. schämrig. Zwi. schamig, schämig. Ontschamelheijt, onbeschaamdheid, bij Visser en Amersfoordt, a.w. 3 Dl. bl.315 en noot. Gloss. Lips. scama, reverentia. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
schamel , schamel
, schaamachtig; ook = bloode, eenkennig. Gron. schoamel = bloode, timide; NBrab. schamel = schaamachtig, MNederl. = zedig, ingetogen. Oostfr. = schuw, bloode, bescheiden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schamel , schemmel , mannelijk
, het hout waar het voorstel van een wagen op draait. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
schamel , schoamel , schamel
, bloode, beschroomd; Drentsch, Noord-Brabantsch schamel = schaamachtig; Middel-Nederlandsch = zedig, ingetogen; Oostfriesch = schuw, bloode, bescheiden. Zie: heun. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schamel , schamel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, 1) De houten driepoot, waarop de boeren bij het kazen hun tobbe zetten. Op een der hoeken bevindt zich een plankje, ten einde de tobbe scheef te kunnen plaatsen. Ook kaasschamel genoemd. – Eveneens de driepoot, waarop de wastobbe staat. wasschamel en wasschabel geheten. – Men kent het woord in deze zin ook elders in Holl., in Friesl. (skamme1) en Gron. Vgl. bij KIL.: “schaemel, Holl. j. drijvoet, tripes”. 2) Aan een weefgetouw. Een der beide treeplanken of hefbomen, die, met de voet in beweging gebracht, de draden der schering aanhalen en van elkaar doen wijken, zodat de spoel er tussen door geworpen kan worden. – Zo ook elders, b.v. in Vlaand. en Oost-Friesl. Vgl. bij KIL.: “schaemelen, schemelen, insilia: ligna pedibus textorum subiecta, quibus telae alternis contrahuntur & aperiuntur”. – Vgl. springschamel, voetschamel. 3) Een blokje hout met prikkers (scherpe punten), dat onder de voeten wordt gebonden om vast te staan op het ijs. Deze schamels worden b.v. gebruikt door vletters, die geladen ijssleden moeten voortduwen. – Schamel, schabel, van Lat. scamellum, scabellum, is eigenlijk een bankje waarop iets rust, voetbankje; zie verder de wdbb., b.v. FRANCK. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schamel , schaemel oetzeen
, slecht uitzien. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schamel , schoamel , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 schamel Hai is mor schoamel in ‘t goud = armoedig gekleed.; 2 schoamachteg (Hogeland en Westerkwartier).; 3 Dat e dronken bie de weg ligt, wat is dat schoamel veur de femilie! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schamel , schoamel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 drievoet van de schoenmaker, ‘t melkmeisje enz.; 2 schommel onder de wieg.; 3 brede lage bank, waar de wieg op staat.; 4 de schroa onder de wastobbe.; 5 deel van ‘t veurstel van een boerenwoagen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schamel , schommel , [zelfstandig naamwoord]
, schoamel. De schommel van de waig. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schamel , schemmel , schémmel
, schemmeler , slecht(er), erg(er). [Ove]; schémmel schamel, slecht. [Wes] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schamel , schoamel
, 1. driepoot voor schoenmaker. 2. stuurinrichting van wagen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
schamel , skamel , zelfstandig naamwoord
, Houten driepoot waarop een kaastobbe, een wastobbe e.d. werd geplaatst. Uit Latijn scamellum = voetbankje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schamel , schaemel
, mager, meen, wiënig, slaecht. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
schamel , schamel , schaomel, schaemel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook schaomel (Noord-Drenthe), schaemel (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. schamel, armoedig Hier woont nog ain gezin, dai hebben het toch nog echt schaomel (Vtm), De kiender ziet er schaemel uut (Dwi), Het was mor een schaomele bedouning armoedig zaakje (Row), Zij hebt een schaomel bestaon (Gro) 2. bleu, verlegen (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Wat een schamel wichtien is dat, die duurt je haost nog gien haand geven (Sle), Ik was eigenlijk wat te schamel durfde niet goed voor mijn mening uit te komen (Sle), z. ook schaams 3. eenkennig (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schamel , schaemel , schaemelig , bijvoeglijk naamwoord
, schamel: armelijk, armoedig, pover Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schamel , skamel , bijvoeglijk naamwoord
, schamel, armoedig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schamel , skamel , zelfstandig naamwoord
, schamel, draaiwerk onder een wagen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schamel , schemmel , bijvoeglijk naamwoord
, ongepast (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
schamel , sjaemel
, sjaemeler, sjaemelst , schamel , Eine sjaemele troeast. T’r sjaemel oetzeen. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schamel , sjaemel , bijvoeglijk naamwoord
, sjaemele , schamel, armoedig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schamel , schaemel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, armoedig, ellendig, minderwaardig, slecht uitziend Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schamel , schaomel , bijvoeglijk naamwoord
, Henk van Rijen - schamel, armoedig Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
schamel , schaemel
, schamel; armoedig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |