elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rust

rust , rust , vrouwelijk , rust.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
rust , rüste , vrouwelijk , rust.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rust , rust , zelfstandig naamwoord , vr. Zie de wdbb. – Op een schip. Een ijzeren haak aan het boord, waaraan het scheepszwaard wordt vastgemaakt, als het wordt opgehaald. || Haal het zwaard in de rust.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
rust , rös , rust.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rust , röste , vrouwelijk , rust
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rust , rust , [zelfstandig naamwoord] , 1 rust. Ze bin nait eerder in de rust, eer dat ze in onrust binnen = men is niet tevree, eer men getrouwd is; eerder hebben ze gain rust of duur.; 2 ‘t huisje van de balans, de scheer.; 3 de verbreding van de trap.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rust , rust , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze effies op rust lègge, even uitrusten, een dutje doen. – Rust is voer, (op tijd) rusten of laten rusten is net zo belangrijk als (op tijd) eten of voer krijgen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
rust , ras , mannelijk , rust. Waat ras dat mas: weinig beweging bevordert het dikker worden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rust , rust , röst , 0 , Ook röst (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. rust Die man krig gien rust genog (Sle), Ie kriegt, verduld, ok nooit gien rust (Hijk), Doe hest dien rust wol verdeind (Ros), Hij is in rust hen egaone kalm overleden, ...te ruste gaon overleden (Flu), Hij is in ruste overleden (Dwi), Dat is een boer in ruste rustend landbouwer (Mep) 2. rustplek In Möppelt haaw de eerste rust (Die) 3. pauze Wij holt even rust (Anl), Bie het voetballen was het net rust (Bov) 4. slaap Hij is mooi in de rust kommen in slaap gevallen (Row), Ze waren in diepe rust (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rust , roest , rust: we gaon naor de roest, we gaan rusten; d’n haon van’t geweer stö in de roest, de slagpen is ontspannen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
rust , ruste , 1. rust; 2. slaap. In de ruste wezen ‘slapen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rust , ruste , rust. Nao ’n uur ruste gunk ’t wieder.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
rust , rust , ruste , zelfstandig naamwoord , de 1. toestand van uitrusten 2. het slapen 3. pauze in een sportwedstrijd 4. het gestorven zijn 5. situatie zonder hinderlijke drukte, lawaai 6. toestand waarin men vrij is van hinder, zorgen, stress, ongenoegen, ruzie enz. 7. rustgevende uitstraling, invloed 8. pauze in een muziekstuk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rust , rust , uitdrukking , Nou bin’k hêêmel op rust Nu ben ik volledig gerustgesteld
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
rust , rös , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , - , rust , VB: Zo, de keender nao sjaol, ejndelik 'ns rös.; rust (met rust laten); mêt rös laote.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rust , ruste , rus , zelfstandig naamwoord , rust.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rust , rös , röst , vrouwelijk , rust , Emes mèt rös(t) laote. Gein rös(t) inne prie höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rust , rast , rust; op zien rast zeên – tot rust gekomen zijn (vergelijk het Duitse woord rasten pauzeren, rusten); hae hiët gein rast – hij is onrustig
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rust , röst , reûst , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tweede vorm Nederweerts, Ospels; rust
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal