elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ruiter

ruiter , ruter , [zelfstandig naamwoord] , een ruiter. Ruterzalve, Unguentum Neapolitanum.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
ruiter , rûter , mannelijk , ruiter.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
ruiter , rü̂̂ter , mannelijk , ruiter.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ruiter , rüter , vrouwelijk , Wild meisje.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
ruiter , ruiter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. splitruiter.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
ruiter , rü̂ter , vrouwelijk , Wild meisje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
ruiter , rüter , ruiter. Rüterkes spek, kleine vierkantjes spek.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
ruiter , rütter , mannelijk , ruiter
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
ruiter , ruter , [zelfstandig naamwoord] , 1 ruiter. Hai is ruter te vout = hij heeft zijn geld, zijn betrekking verloren. Misschien hier nog de oude Middeleeuwse betekenis, toen ruter eenvoudig huurling betekende. Op de börgen had men inwonende knechten, die ruters heetten. ‘t Woord ruter is nog altijd niet mondgemeen. Men zegt veelal: ruter-op-peerd, en nog meer: keerlop-peerd.; 2 onderstel om klaver of karwij te drogen. Schertsend: ‘t Wicht dragt ‘t hoar op ruters = hoog opgestoken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ruiter , ruter-op-peerd , [zelfstandig naamwoord] , 1 ruiter.; 2 jongensspel, waarbij de een op de rug van een ander zit, die raden moet hoeveel vingers hij opsteekt; ook: bok, houveul hoorns hest op kòp?; 3 een geheel ander jongensspel (Oldambt), nl. spieker, spoor òf minderman, Hogeland, ruterspoor of minderman, te Loppersum: ruter, peerd òf minderman, houveul der van? Te Bellingwolde: ruter-op-peerd, hou minneg man? Westerkwartier ruters peerd òf Engelsman.; 4 een wijze van plaatsing van planken van een schutting. Aldus: (...) || òkkerdebòk mit hoaneveren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ruiter , ruutr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , ruutrs , ruutrken , ruiter. Nen ruutr oet t zaadl kùnn kùjrn, erg goed kunnen praten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
ruiter , ruiter , zelfstandig naamwoord , Ook: uit zes dunne palen bestaand rek voor het drogen van hooi, erwten e.d.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ruiter , ruuter , mannelijk , ruutesj , ruiter.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ruiter , ruter , 0 , ruters , 1. ruiter Veur de optocht hadde ze ain stuk of wat ruters op peerden (Twe) 2. uit 3 palen met 3 verticale stokken bestaande houtconstructie bij het drogen van hooi As het wat mitvalt kan het heui morgen op ruters. Het is zowat dreuge (Flu) *Ruter op pèerd / Laot ze mor lopen / Hoeveul maonties, ...knopen is het wèerd (Sle), ...mit hoeveul man (Die) etc., kinderspel, waarbij het aantal voorwerpen in een gesloten hand moest worden geraden; Ruter op peerd / Menig man / Houveul zit er in de kan bokspringspel, waarbij de drager moest raden, hoeveel de springer in de hand had (Row). Werd het aantal niet geraden, dan moest er een bepaald aantal worden bijgepast. Spel met meerdere variaties.
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ruiter , [droogrek; vierkante brok, kubus] , ruiter , 1) houten pyramidevormig droogrek, voor hooi enz.; 2) vierkante brok, kubus: unne ruiter spek.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
ruiter , ruter , 1. ruiter; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: snaak
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
ruiter , ruuter , 1. ruiter. 2. beweeglijk meisje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
ruiter , rûiters , ruiters , Ut hóój óp d’n ékker wier óp rûiters getaase um nog wa wéijer te dréúge. Het hooi op de akker werd op ruiters gezet om nog wat verder te drogen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
ruiter , ruter , ruiter , zelfstandig naamwoord , de 1. paardrijder 2. elk der balken van het dak waarop de vorstpannen komen 3. hooiruiter 4. ruiter, bep. rek om bonen op te drogen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ruiter , ruiter , zelfstandig naamwoord, mannelijk , ruiters , - , ruiter , ruiter; ruiter (droogrek voor gras) ruiter VB: 'nne ruiter ês e rêk van zês paole oe gräos en zoe op gedruug wörd.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ruiter , ruter , zelfstandig naamwoord , ruiter.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
ruiter , ruiter , zelfstandig naamwoord , ruiters , ruiterke , 1. ruiter 2. uit zes dunne palen bestaand rek waarop hooi gedroogd werd
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
ruiter , rèùter , zelfstandig naamwoord , Goedgetòld - cavaleriesoldaat, ruiter; Stadsnieuws - Iedere rèùter is wir kappietein - we zijn allemaal weer gelijk (290306)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal