Woord: ruit
ruit , ruit
, *ruit, groente, van klaver, gras, of ander gewas, dat op veluwe opzettelyk gekweekt [wordt] om met het zelve het vee op stal in den zomer te voeden. ruithof, een stukje lands waarop ruit gekweekt wordt. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
ruit , roet , onzijdig
, onkruid; gepeupel. [canaille.] Den sit dikke in ʼt roet, die is ruig op de zak of rijk. Eig. van veldvruchten gezegd, die vol onkruid zijn. Zie reuyen. Vergelijk echter Isl. rôt. Eng. root, wortel, en Eng. weed, A. S. weod, kruid, onkruid, met wieden, onkruid uitroeijen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
ruit , ruut , onzijdig
, schurft. Isl. hrûdr, roof eener wonde. L. F. rude. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
ruit , roet
, onkruid. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
ruit , roet , [zelfstandig naamwoord]
, eene vensterruit. 2) onkruid. Roeterig, vol onkruid. Roeden, rueden, het onkruid uit de sloot halen. Kil. gruyte, eendekroos. gruyten, slooten schoonmaken. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
ruit , roet , ruut
, – onkruid. Gron. roet, ruut, ZHoll. ruut, ruit. Luc 11:42. ruyte = soort van kruid; Oostfr. rût, Kil. ruyten = uitplukken, uitroeien, vernielen. (v. Dale: ruit = uitgetrokken onkruid (gewest.)) Sprw. Zit ’n adder onder ’t roet = er schuilt een adder onder het gras, ook Gron. In de: Order op de schouwing der Waterlossingen in Drente (1803) art. 7 staat: Insgelijks zal al het Ruit met de wortel uitgehaald worden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
ruit , [(zegswijze) in de war lopen] , roeten
, Zegsw: in de roeten loopen = in de war loopen; Gron. hij let ’t in de roeten loopen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
ruit , rût , onzijdig
, onkruid. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
ruit , rût , rü̂̂t , onzijdig
, onkruid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ruit , rûte , vrouwelijk
, ruit, vensterglas. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ruit , rü̂̂t , onzijdig
, schurft. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ruit , rü̂̂te , vrouwelijk
, schurft. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ruit , roet , ruut
, (Westerkwartier) = onkruid; ’t roet is hijlendal boas = het onkruid groeit zoo overvloedig en welig, dat het gewas er zeer onder lijdt; ’t land (van dei boer) komt in ’t roet om hals = zijn land is vol onkruid, waarin ligt opgesloten: hij is een slechte boer; wie kennen ’t roet gijn boas wor’n = wij kunnen er niet tegen wieden, alles wat wij doen om het onkruid te verdelgen is onvoldoende; d’r is gijn roetje in zien toen (= tuun, of: toene) = zijn tuin is geheel vrij van onkruid, (= schoon.) Het behoeft nauwelijks herinnerd te worden dat met: roet, niet alleen schadelijke planten worden bedoeld, maar alle die niet op hare plaats, en dus het gezaaide of geplante in den weg staan, of: die den tuin ontsieren. Tautologie: rap en roet = gemeen volk, landloopers, enz., Oostfriesch rap un rût; deerlêk in ’t roet (of: in de proemen) zitten = zich in groote verlegenheid bevinden; zit ’n adder onder ’t roet = Nederlandsch (v. Dale): er schuilt eene adder in het gras = er schuilt gevaar onder, er ligt, onder het voorkomen der onschuld, een boosaardig opzet verborgen. – Meestal echter wordt deze zegswijze hier toegepast wanneer er een persoon is (of: personen zijn), die in ’t geheim het plan tegenwerkt. Spreekwoord: Wieze (of: Looze) hounder (of: hounderkes) leggen heur aier wel ijs in’t roet, of: in de nettels = verstandige mensen, vooral dezulken die zich op kennis en doorzicht beroemen, vergissen zich nog wel, laten zich soms beetnemen, doen nog wel eens een dwazen stap. “Die één jaar zijn roed laat staan, Kan zeven jaar uit wieden gaan.” (Prov. Gron. Cour. 1895, no 134.) West-Vlaamsch reit, rijt, riet, reid, rei, grei, bij Kil. gruyte = alle slag van kruid dat onder water groeit of er boven drijft. De grachten zuiveren van het reit. (De Bo). (Behalve dat voor: roet, brandnetelen moet gelezen worden, ook: Zuid-Limburgsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Kleef, Meurs, Werl, Paterborn, Driburg, Duren.) Drentsch roet, ruut; Zuid-Hollandsch ruut, ruit; Luc. 11:42 ruyte = soort van kruid; v. Dale: ruit (gewestelijk) = uitgetrokken onkruid. Kil. ruyten = uitplukken, uitroeien, vernielen; Oostfriesch rût. Zie ook: ruden; ruut (Niezijl, enz.), onzijdig = schurft. Zie: ruterzalf. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ruit , roet , ruut
, vensterruit; Oostfriesch rûd, rût, rûte. – Ook = vierkantje; roetje = roedien; zie aldaar. Oostfriesch rût, enz.; Nederduitsch rûte, rute, Middel-Nederduitsch rute, Middel-Hoogduitsch rûte, Kil. ruyte. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ruit , roeten
, (ruiten), in de zegswijs: ’t in de roeten joagen = in de war brengen, door wangedrag de huishouding, door wanbestuur eene zaak te gronde richten; ’t lopt in de roeten = het loopt in de war, er komt niets van; ook Drentsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ruit , rut , onzijdig
, Onkruid in ʼt algemeen. Onze hòf zit vol rut, wî mot nödig is w(i)eejen. Ook waterplanten, die de zwemmers soms geducht hinderen. Ik hebbet met mîn bü̂̂rman in ʼt rut ehad – ik heb ongenoegen, verschil met hem gehad. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
ruit , roetĕ
, roetien , ruit. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ruit , ruut
, onkruid Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ruit , ruut
, schurft. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
ruit , ruit
, Een mooi gezicht door een kapotte ruit! Van (en tot) een huilend kind, of in toepassing op iemand die van nature niet mooi is. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
ruit , rut , onzijdig
, Onkruid in het algemeen. Onzen (h)òf zit vol rut, wî mot nödig is w(i)eejen. Ook waterplanten, die de zwemmers soms geducht hinderen. – Ik hebbet met mîn bü̂rman in ʼt rut ehad – ik heb ongenoegen, verschil met hem gehad. In ʼt rut stü̂ren, d.i. in het riet sturen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
ruit , roet
, ruit Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ruit , reit , onzijdig
, reittien , ruit Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ruit , růt , onzijdig
, onkruid. Viölle růt um de hakken hebben: nasleep hebben. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ruit , růtte , vrouwelijk
, růtten , rüttien , ruit; zie ook: glas Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ruit , ruit , [roet, doch veel korter dan wanneer men roet uit den schoorsteen meent]
, Onkruid. Zie Kil. op ruiten. De Landlieden zeggen ook wel roeën voor wieden. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
ruit , rut , [zelfstandig naamwoord]
, röt, in de uitdrukking: Vaarvers zetten loodwit in de rut, om ‘t mul te kriegen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruit , roeten , [zelfstandig naamwoord]
, in de uitdrukking in (de) roeten = in de war. Ze hebben ‘t in de roeten jacht = in de war gestuurd. Ales was in de roeten. ‘t Is in de roeten lopen, Westerkwartier ien e ruden. F. en (de) route = op de (wanordelijke) vlucht. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruit , roet , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 onkruid. Der is gain roetje in zien toen. ‘t Roet is ain laar = ‘t onkruid is heel dicht gegroeid. Fig. Hai zit in ‘t roet = in verlegenheid. Wieze hounder leggen aaier wel es in ‘t roet = eigenwijze lui doen wel eens dwaze dingen. Hai luit ter gain roet over gruien = geen gras over groeien. Der zit n adder onder ‘t roet.; 2 ontuig, gemeen volk, in: rap en roet. || adderroet; kapperroet; kikkerroet; rap en roet Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruit , roet , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: 't roet (Stad en Westerkwartier) =1 ruit. Goud mit grode roeten.; 2 vensterruit. Hai haauwgt zien aigen roeten in. || roetje Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruit , roetje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 ruitje. Goud mit n roetje, roetjegoud, roetjed goud = geruite stof. Zai druig n roetje.; 2 vensterruitje. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruit , roet , root , zelfstandig naamwoord, mannelijk, onzijdig
, 1 onkruid, 2 waterplanten. Iej hebt ook wa roet in n hof, jij gaat ook niet vrijuit Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
ruit , roete , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, roetn , ruutjen , ruit Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
ruit , ruut , vrouwelijk
, rute , ruutje , a/ raam, b/ ruit Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ruit , roet
, ruit Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
ruit , roet
, onkruid Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
ruit , ruite , zelfstandig naamwoord, meervoud
, in de zegswijze deur ruite en roeie gaan, door dik en dun gaan om zijn doel te bereiken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ruit , roet , vrouwelijk
, roete, , ruutje , ruit. “Dat is mer ’n roet oet ’n vinster”: zijn dood veroorzaakt geen groot verlies of gemis, wordt wel eens gezegd, als een oudere vrijgezel sterft. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ruit , ruit , mannelijk
, talk, hard vet, zie ook: litsjpoeier. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ruit , roêt
, sort vleger. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
ruit , rutj
, vensterglas. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
ruit , roet
, onkruid. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
ruit , roet
, onkruid. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ruit , roete
, ruit. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ruit , roet , roete, rute , 0
, roeten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook roete, rute (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe), rute (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. vensterruit Ze hebt vannacht een roete bij oens in egooid, mar wij hebt niks eheurd (Bro), Hij het een roet diggeld ingeslagen of ingegooid (Row), Ik zal de roeties even wasschen, zee de lantèernopsteker glaasjes van een lantaarn (Sle), (fig.) Zij hebt het lillijk in de roeten egooid het voor zichzelf bedorven (Die), Ik laot mij niet in de roeten kieken geef mij niet bloot (Hgv), Hie hef de hiele zaak in de roeten laoten lopen laten mislukken (Pdh) 2. ruit Dat is een mooie stof met die roet er in (Emm), An dei olde schuren zit nog ruutkes ruitvormige vlechtversieringen (Bco), z. ook bij roeten II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ruit , roet , 0
, 1. onkruid Der zit veul roet in de eerappels (Eco), Dat roet word ie haoste gien baos (Geb) 2. slecht volk Rap en roet lop bij de weg; ik zul mar wat oppassen (Die), Ie moet niet mit alle rap en roet umgaon (Hijk) *Wie zien roet ien jaor lat staon / Kan zeuven jaor oet wieden gaon (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ruit , ruut , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = schurft Aj de kuien maor goud borseln, dan kriegen ze neit gauw last van ruut (Pei), Wij hebt ruut under het schaop (Sle), Ruut bij schaop wuurd vrogger behandeld met creoline (Scho) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ruit , roet
, onkruid Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ruit , roete
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie rute Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ruit , rute , roete
, 1. ruit; 2. glasruit. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: roete Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ruit , roet
, 1. onkruid. ’t Is ’n luie keerl, hie hef de eerpels slim in ’t roet zittn. 2. soort plant in de sloten en sprengenbeken. Bie de meeste sprengn bint walln waor de eigenaer, in vrogger jaorn de pepiermaeker, ’t roet uut de sprengn en bèèke op goojn konn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ruit , roete
, roetn , ruit, raam; roetn, ruiten (glas). Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ruit , rûit
, ruit, raam , Un schón geziecht dur 'n kepotte rûit. Een mooi gezicht door een kapotte ruit. Gezegd tegen een kind met tranen in de ogen. Meervoud rûite. De rûite moete korts gewaase worre, want ze zén vûil van de stóbber én rèègen. De ruiten moeten binnenkort gewassen worden, want ze zijn vies van stof en regen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
ruit , rut , zelfstandig naamwoord
, et 1. schorremorrie 2. flinke groep, meute 3. fijn afval, fijne resten (met name van planten) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ruit , ruut , rute, roet, rut , zelfstandig naamwoord
, et 1. bep. onkruid: knopkruid, vooral in Smildiger ruut 2. onkruid in het algemeen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ruit , rute , zelfstandig naamwoord
, de 1. glas in een raam, vensterruit 2. ruitvormige figuur, o.m. op speelkaarten als motief op kledingstof Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ruit , roit , ruit , uitdrukking
, Een mooi gezicht voor een kepotte roit [O] Een beroerde vertoning; ’n Mooi petret voor een kepotte ruit Het mooier voorstellen dan het in werkelijkheid is Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
ruit , roét , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, roéte , ruútsje , ruit , VB: roéte, klyje, herte en sjöppe. Zw: 't Ês mer 'n roét oét 'n vinster: het gebeurde is niet zo erg. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ruit , rötje
, ruitje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
ruit , roet , zelfstandig naamwoord
, onkruid. Zie ook: onkruud. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ruit , roete , zelfstandig naamwoord
, rutien , ruit, raam. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ruit , ruut , zelfstandig naamwoord
, ruit (figuur). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ruit , rèùt , ruijt
, rùtje , ruit Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
ruit , ruut , roet
, 1. onkruid; 2. schurft; 3. groenvoer (klaver, gras) dat gekweekt werd als veevoer; ruutrog, rogge verbouwd voor veevoer; ruterig, vol onkruid; ruuj land, weiland met veel onkruid (Hoevelaken). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
ruit , roet , vrouwelijk
, roete , ruutje , ruit, glasraam Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ruit , roêt , roet , zelfstandig naamwoord
, roete , ruutje , ruit; zien eige roete inhauwe/ingoeëje – zijn eigen ruiten inslaan/ingooien; de roete wasse – de ramen lappen ook vinster Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ruit , reutse , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, (Nederweerts, Ospels) perzikkruid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ruit , roêt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, roête , ruûtje , ruit Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ruit , rèùt , zelfstandig naamwoord
, rötje , ruit in een raam; de vorm ruit; kaarten met het ruit-teken (rèùtes); Rèùtes troef, meej schuppenaos; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis en rèùt öt een glas (Handschrift Damen 1916) - het is een klein verlies (Vroeger bestonden de ramen uit kleine ruitjes.); ...enen daas meej en bonte rèùt... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Zosse en ugske op em hebbe?‘); Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “En dan stonde ze wir vur en rèùt èn dan waarde bang dèsse dur die rèùt heene soodemieterde…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels); WBD rèùtstuk (II:918) - ruitjesgoed, ook 'rèùt'; Henk van Rijen - snòt òn de rèùte smèère - etalages kijken, niets kopen; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; znw. m.(kaartspelersterm) - ruiten, mv. 'rötes'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RUITENS - ruiten. Ruitens is troef; rötje - ruitje; - verkleinwoord van 'rèùt', met vocaalkrimping; J. 'naa zitte ze aachter et rötje'; De raomen in de klas han un hèle hôop klène rötjes. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |