Woord: ruisen
ruisen , ruischen
, Zie brommen. Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116. |
ruisen , roesse
, ruischen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ruisen , rüsschen , zwak werkwoord
, ruisen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ruisen , roesken , [werkwoord]
, ruisen. De zee roest; dat is ‘t roesken van de zee. Bie ‘t kaarn mout ‘t roesken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruisen , roezen , [werkwoord]
, ruisen. De zee, dij zo roesde en roasde (H.O.) Evenkes roesde de wind deur ‘t bosken (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruisen , ruuskn , zwak werkwoord
, ruisen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
ruisen , roesje
, roesjde, haet geroesj , ruisen; suizen. Dem zien winjele höbbe geroesj: hij is van hoge afkomst. De oore roesje mich: mijn oren suizen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ruisen , rùsse , ruise , werkwoord
, wrijven, stevig, ruis - rùste, roos - geroose. * Mr. I.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taal-eigen, 1836: ruidschen, ruischen: schurken, krauwen. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: Het “ruisen” van de wind door de bomen en “afrossen” hebben ook min of meer met stevig wrijven te maken. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
ruisen , roésje , werkwoord
, roésjde, geroésj, roésjenterre , ruisen , VB: 't Roésj mich ién m'n oer. VB: 't roésje van de bläojer; suizen VB: M'n oere roésje mich de gaansen däog, dao wörs te sjtikkrimmeneel van, gelûifs te? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ruisen , rösse
, ruisen, wrijven. “röst’s ôôver m’n ruug”, “wrijf eens over m’n rug”. ook in de uitdrukking “t zal er rösse”, “het zal er tekeer gaan”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
ruisen , ruise
, 1. wrijven, 2. ruisen, het geluid dat bladeren aan bomen maken als de wind er doorheen waait, 3. ruisen, geluid van de golven aan zee , 1. ruis t’r is over want ’t juukt = wrijf er eens over want het jeukt- za’k ’r is over ruise? = zal ik er eens over wrijven? - 2. bij ’t valle van d’n aovond in d’n herfst naor ’t ruise van de wiend lûstere da’s prachtig = bij het vallen van de avond in de herfst naar het ruisen van de bladeren luisteren is prachtig Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
ruisen , roese
, roestj, roesdje, geroestj , ruisen, suizen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ruisen , roese , werkwoord
, roêsjtj/roesjtj, roesjdje, geroêsjdj/geroesjdj , ruisen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ruisen , roêse , werkwoord
, roêsj, roêszje, geroêsj , ruisen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ruisen , rèùse , zwak werkwoord
, ruisen; Dirk Boutkan (1996) - roe:se = ruisen (blz. 3) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |