Woord: ruche
ruche , rüsjke
, ruche. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ruche , roeske , zelfstandig naamwoord onzijdig
, plooiseltje. Zai het n roeske ien haals (om) (Hogeland) = in de hals van ‘t kleed. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ruche , roes , roesel , 0
, Ook roesel (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), vaak verkl. = strookje, plooisel Der zit een mooie roes an dat schoetie (Ros), Hie hef een roesien under an de jurk (Sle), Zie zette een roeselie op het kört mouwgie van heur jurk (Eex), Der zaten roeselkes an de mouwen (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ruche , roesien , roeseltien, roes, roesel, troeseltien, stroeseltie , zelfstandig naamwoord
, et; roesje, ruche: bep. versiering aan dameskleren, gordijnen, rabatten enz.; soort zwart strikje aan de rand van een pet aangebracht ten teken van rouw, ook van een zodanig bedoelde band om de arm gezegd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ruche , roesj , mannelijk
, ruusjke , ruche , Dao zitj ei ruusjke aan ’t kemunieklèdje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ruche , roezjel , zelfstandig naamwoord
, roezjels , ruzjelke , ruche ook vlang; ruzjelke zie roezjel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ruche , roesj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, roesjes , geplooid randje Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |