Woord: ronde
ronde , in ʼt rōnde
, omweg over, of: langs. Wil men bv. per spoor van Winschoten naar Assen reizen, dan moet men Grönen in ʼt ronde, ook: de stad enom, dat is men moet den omweg moeten maken over Groningen. – Ook = rond, rondom: in ʼt ronde draien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ronde , rōnde
, nachtwacht, ratelwacht, klapperman; ronden mouten = de ronde moeten doen door hem die de wacht heeft, wachtdienst moeten doen. Oostfriesch: runde, en: runden. – Dagteekent uit den tijd toen de burgers te platten lande zelf voor de veiligheid bij nacht hadden te zorgen. Zie ook: enom, en: in ’t ronde. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ronde , rond , (rònt) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, rondte (of ronde), kring (vgl. koelt, koud enz.) Thans weinig gebruikelijk. || Ze lieten de kroes de hele rond omgaan. – Vgl. rondje. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
ronde , ronde
, zie enom * en in ’t ronde *, ook de aanteekening. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ronde , runte
, ronde bij een wedstrijd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ronde , ronjeders , [zelfstandig naamwoord]
, nachtwakers met de piek gewapend, oudtijds aangesteld in tijden van inbraak; ze moesten ronjen = de ronde doen. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ronde , rond , [zelfstandig naamwoord]
, ronde. n Jiffraauw dee de rond. , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ronde , ronde , [zelfstandig naamwoord]
, 1 de nachtwacht.; 2 de ronde doun = de ronde doen. Daarbij het rijm: Vraauw en poes heuren in hoes; Mannen en honden Lopen heur ronden, d.i. die lopen waar ze willen.; 3 in ‘t ronde = in ‘t rond, Hogeland en Westerkwartier ien 't ronne, ien e ronne. Ik mout Stad in ‘t ronde = ik moet nog de Stad aandoen. In ‘t ronde braaien = met 4 pennen breien. || ronnen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ronde , ronder , [zelfstandig naamwoord]
, nachtwacht door de gilden aangesteld. , (Oldambt); verouderd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ronde , ronde , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Geld. Eigenlijk ronde muntstukken. | ’t Gaat allegaar om de ronde. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ronde , runjde , vrouwelijk
, runjdes, , runjtje , ronde. Wae geef ’n runjde, ’n sjoel: wie geeft een rondje?; runjde rondgang. De runjde maake: de rondgang doen. Veer sjpeelen in de runjde: wij spelen in de rondte, in een kring. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ronde , ronde , 0
, rondes, ronden , 1. ronde, rondgang Met neijaor doet de maanlie de ronde, de vrouwlie blieft in hoes (Eex), De volgende ronde bin ie an de beurte (Ruw), De scheuvellopers moet nog een ronde (Hijk), Daor bin ik mal mit in de ronde kommen heb ik wat mee beleefd (Klv) 2. omtrek De boom was wal een meter in de ronde (Bov) 3. ronde, wedstrijd De ronde van Hesseln (Oos), z. ook rondtien Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ronde , rónde
, ronde , Katte én wéijve moete thûis bléijve, manne én hónde moete óp rónde. Katten en wijven moeten thuisblijven, mannen en honden moeten op ronde. Uitgaan is toch (was) eigenlijk vooral iets voor mannen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
ronde , ronde , zelfstandig naamwoord
, de 1. rondgang 2. wielerronde 3. begrensd deel van een wedstrijd of van een reeks wedstrijden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ronde , rönde , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, röndes , röndeke , ronde , rönde VB: Nog dry röndes en daan koëme de renners bênne. Zw: De rönde hebbe: a. klaar zijn met het werk b. terug zijn. Zw: (tijdens kaartspel) Doén v'r nog 'n rönde?: een partijtje; rondgang; rönde; VB: De hofdames mêt de kuüningên mäoke 'n rönde doer 't duerp vuur géld op te hoële vuur de kedoo van de kuüning.; klaar (het werk klaar hebben) de rönde hebbe VB: En, hebs te de rönde? Jao, ich been vêrdig.; rond (in het rond) ién de rönde VB: Dè boüm ês dry meter ién de rönde. VB: De keenderkes daansden ién de rönde. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ronde , runj , runjdje , zelfstandig naamwoord
, runj/runjdjes , runjtje , 1. ronde 2. rondje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |