Woord: roet
roet , ruet
, vet om kaarsen te vervaardigen, vindt men in de Ordonnantie voor de kraankinderen te Breda, alsmede in die voor de cremers van den jare 1447. KILIAAN vertaalt het sevum, sebum, sepum. Bron: Hoeufft, J.H. (1838), Aanhangsel op de proeve van Bredaasch Taal-Eigen, bevattende ophelderingen van eenige in onbruik zijnde woorden en spreekwijzen, in oude Bredasche stukken voorkomende, Breda. |
roet , rôt , onzijdig
, roet. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
roet , roet , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, dikwijls ook mannelijk Schoorsteenzwart. Zie de wdbb. || De roet loopt bij de schoorstien neer. – Zegsw. Er is roet in ’t eten, de zaak is niet in orde, er zijn moeilijkheden; ook: er is ruzie, er wordt gekibbeld. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
roet , roet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Strook riet langs de zoom van een stuk land. Ook rietroet. Zie synon. op rietschoot. || Dat oock de Waterloosinge ... ende de Wateringen by Crommenier-dijck, ende den ouden Dam soo met aenlegginge van Erven, Hofsteden ende anders, met Roeten van Riet, Platingen, ende anders, dagelijcx ende soo langer soo meerder vernaut ende vermindert worden, LAMS 344 (a° 1618); zie ook 345 vlg. Ende dat de Visschers geen rebelheyt sullen mogen ghebruycken, met Korven ofte ander staende Wandt te beschadighen. Paelen op te winden, ofte Roeten los te maecken (d.i. van den wal los te steken, zodat zij gaan drijven), opte hooghste Boeten (Oostzaanden, a° 1628), LAMS 322. En sal niemant mogen delven uyt den Onder-dijck, ofte uyt de roet, beneffens Aert Corvers werf (Oostzaanden, a° 1644), LAMS 723. Dijkgraaf en Heemraden ... hebben gekeurt en geordonneert ... de roet uyt de sloot te hale, Hs. (a° 1746), archief v. Zaandam. Een takkebon in de Coodijk aan de noortsyde aan Sinte Pieters roedt, Hs. (a° 1747), archief v. Jisp. – Vgl. Roetesven en roetvoorn. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
roet , roet* , ruut*
, vgl. rap en roet * (ook de aanteekening.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
roet , rout , roet
, zie rouk *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
roet , root
, roet. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
roet , rout , onzijdig
, roet, fijne koolstof, onkruid. Rout üt ’n schuastein Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
roet , rout , zelfstandig naamwoord onzijdig
, roet. Zo bitter, zo duuster, zo swaart as rout; vandaar ook: zo loos as rout. Hai is voel ns rout (Westerkwartier) = fel op verdienen. Hai is zo kwoad as rout; Hogeland en Westerkwartier ook: zo kòld as rout. Hai smookt, dat ‘t rout zit hom in ‘t hoar. Weersvoorspelling: As ‘t rout vaalt in schòsstain, komt ter deu. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roet , ruut , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 ‘t roet.; 2 schurft bij ‘t vee; West-Westerkwartier ook bij mensen. ‘t Vee is ruteg, ruterg. || ruteg , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roet , rout
, roet Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
roet , rout , mannelijk
, roet. Sjwart wie rout: roetzwart. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
roet , roet , root
, roet. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
roet , roet
, roet. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
roet , roet , roout, rout, root , 0
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook roout (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), rout (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), root (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = roet Wij kriegt vast regen, het roet begunt zo te lopen (Sle), Hij zaag er uut, zo zwart as roet (Dwi), De heile schorstie zit vol rout (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roet , [rundervet] , ruut
, rundervet. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
roet , rôêt
, (Gunninks woordenlijst van 1908) roet Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
roet , roet , zelfstandig naamwoord
, et; roet (in, uit een schoorsteen enz.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roet , root , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , roet , VB: De sjoûwevèger hool 'nne gaansen tob root oét de sjoûw. Zw: Zoe zjwert wie root; zwart (zo zwart als ….); zoe zjwert wie root Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
roet , roet , zelfstandig naamwoord
, kachelgruis, schoorsteenvuil. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
roet , roewt
, roet , Zu zwart ás roewt zén. Pikzwart zijn. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
roet , root , onzijdig
, roet , De sjouw zitj vol root. Ónger ’t root zitte. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
roet , root
, roet Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
roet , root , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, roet Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |