Woord: roer
roer , [gedoofd vuur] , roer , mannelijk
, op sommige plaatsen de uithaling of het gerakelde buiten het vuurijzer. Zie Keuter. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
roer , [wakker, beweging] , reur
, in: reur worden = wakker worden, van menschen en dieren; “die j’makkelk reur kriegen kunt” = die gij gemakkelijk los kunt krijgen, eigenl. bevrijen. Maastr. reur = beweging, Noordfr. rör; MNederl. in rure maken = in opstand brengen; Oostfr. rör = beweging, opstand, oproer. In Groningen zegt men van een gezelschap dat na ’t gebruik van sterken drank, enz. druk en luid beginnen te praten: zij wor’n ruier. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
roer , ruer
, geroerd, beroerd, aangeroerd, en zoo = woelig, druk. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
roer , rôr , rö̂re , onzijdig
, roer, pijproer, rietstengel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
roer , ruier , ruir
, (Westerkwartier) = roerig, druk; ruier wor’n = in beweging komen, druk beginnen te praten, te lachen, luidruchtig worden; van een gezelschap gezegd. Maastrichtsch reur = beweging; aan de reur brengen = in beweging brengen, op de been stellen; Drentsch reur worden = wakker worden, van menschen en dieren; Oostfriesch rôr = beweging, opstand, oproer; Hoogduitsch Ruhr; Noordfriesch rȫr = beweging; Middel-Nederlandsch in rure maken = in beweging brengen; Nederduitsch roor, Middel-Nederduitsch rôre, Oud-Saksisch hrôra, hruora, Oud-Engelsch hrôre, Oud-Hoogduitsch ruora, Middel-Hoogduitsch ruore, ruor = beweging, beroering, enz. Vgl. ’t Nederlandsch: in rep en roer, oproer, verroeren, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
roer , roer
, roer van een schip. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
roer , röörke
, pijpensteel of roer. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
roer , roor
, roer, buis, geweer Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
roer , roer
, Ook wel vuur-roer, snaphaan. Zie Kiliaan. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
roer , roer , [bijvoeglijk naamwoord]
, in de uitdrukking: roer ien e hoed wodden (Leek) = ontroerd worden. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roer , ruier , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 roerig. Most nait zo ruier wezen.; 2 ruier wòrren (Westerkwartier) = in beweging komen door woorden die mishagen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roer , ruier , [zelfstandig naamwoord]
, roering, beweging. In rep en ruier. ‘t Bloud kwam mie hoast in ruier (J. v. P.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roer , rouer , ruier , zelfstandig naamwoord onzijdig
, roer. Aan ‘t rouer stoan; ‘t rouer in hannen hebben, hai is ‘t rouer van ‘t schip. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roer , ruier , zelfstandig naamwoord onzijdig
, nevenvorm van ‘t rouer; niet Stad en Westerkwartier Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roer , ruier , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: rouer (Stad en Westerkwartier) =roer, d.i. buis, in piepruier en ganzeruier. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roer , rouer
, roer Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
roer , ruier
, roerig zijn, vooral op het gebied van de vrijerij Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
roer , roer , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze zelf z’n roer ofskiete, zichzelf redden of bedruipen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
roer , roer , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’t Roer is van ’t skip, er is geen leiding meer. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
roer , rouer , onzijdig
, rouere , roer; stuur. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
roer , ruier , onzijdig
, ruiere , ruierke , roer; buis; sigarepijpje; pijpesteel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
roer , roer , 0
, roeren , (veroud.) = geweer Wij weet dat een roer een old jachtgeweer is mit een lange loop (Bro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roer , roer , 0
, 1. verwarring Alles was in rep en roer (Bov) 2. bijenziekte (Kop van Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roer , roer , rouer , 0
, roeren , Ook rouer (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = roer De schipper stund an het roer en zien vrouwe leup in de liende (Hgv), Zij hef daor het roer in haanden is de baas (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roer , reure , rèur , 0
, reuren , (Zuidoost-Drenthe). Ook rèur (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. buis (Nsch) 2. koeloven (glasbl; db:Nbui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roer , roer , roor , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidwest-Drenthe). Ook roor = verlangend naar voer Wat begunt die varkens roer te worden; het is zeker voerenstied (Geb), z. ook reur Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roer , reur , roor, roer, ruier , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook roor (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe), roer (Zuidwest-Drenthe, noord), ruier (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) = 1. in beweging, aan de gang Aj aold wordt, moej wal reur blieven (Oos), Wij möt mar is zachiesan reur aan het werk (Pdh), Zij kan het wel roor holden kan altijd wel doorpraten (Die), Ik krieg de auto niet reur (Eex), Het kiend is al wat roor praat al een beetje (Dwi), Het gef gien pas daj aaltied het bekkie reur hebt (Exl), Hij hef het feest reur maokt (Nor), (zelfst.) Wie hef dat in het reur bracht, ...reur maakt a. in gang gebracht b. bekend gemaakt (Sle), Ze wolden gie woord hebben, mor het is wal in het reur kommen bekend geworden (Sle) 2. druk, woelig Wat bint die kiender vandaege reur; het wordt vast aander wèer (Dwi), De zwienen bint al aordig reur, wij moet an het voren laten zich horen (Gro) 3. dichtbij, rekelings (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Die auto gunk mij reur an het gat langes (Ruw), Die koe is reur an toe, die kalft binnen twie dagen (Sle) 4. geroerd, beroerd, aangeroerd (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roer , roer
, roer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
roer , roer , reur , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. druk, beweeglijk, levendig, ook sterker: rumoerig 2. met ruchtbaarheid; ook in in ’t roere in de ruchtbaarheid, in beroering Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roer , roer , zelfstandig naamwoord
, 1. in in rep en roer 2. roerziekte (zonder lidwoord), bijv. kaans op roer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roer , roer , reur , zelfstandig naamwoord
, et 1. roer: van een vaartuig (aan de achterkant): stuurrad op een schip 2. lange loop van een geweer, jachtgeweer 3. ruchtbaarheid, bekendheid 4. beweging, levendigheid, in in ’t roer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roer , reur , ruur , bijwoord
, vlak, rakelings (langs) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roer , roor , reur , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, roors , reurke , roer , VB: 't roor wäor kepot gegaange en daodoer drèf 't sjiëp aof.; reur; steel (van een pijp) roor; reurke sigarettenpijpje (o.) (-s, -,) VB: Vênste neet dat mich dat sjik sjtèit, zoe e reurke? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
roer , roer
, 1.steel van een pijp; 2. geweer (vooral in samenstellingen). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
roer , reurke , zelfstandig naamwoord
, reurkes , pijpensteel (Duits: Rohr, Röhre) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
roer , reurke
, reurkes , (verkleinwoord) buisje van pijp Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |