elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: roepen 

roepen , [luid spreken] , ropen , als infinitief en geropen als participium voor roepen en geroepen worden in Dord dikwijls gebezigd. Gelijk men weet komen deze vormen bij onze oudere dichters, met name bij Cats, meer dan eens voor.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
roepen , roepen over de doden , [werkwoord] , H.vii.2,3; over den handtdadigen en over dat graf, H.vii.22. Deze uitdrukkingen behooren tot de aloude wijze van regtspleging in deze provincie en elders bij germaansche volksstammen in gebruik. Wanneer een doodslag gepleegd was, dan werd, zoo de handdadige ontkwam, eene vervolging tegen hem 'metter klockenslach' bewerkstelligd, waarbij elk manspersoon, die daartoe in staat was, gehouden was, te volgen, ten einde hem aantehouden. H.vii.5. Greep men hem, dan werd hij, zoo hij niet bewijzen kon uit noodweer gehandeld te hebben, met den zwaarde gestrafd. H.vii.1. In gevalle hij echter ontkwam, dan werd uit zijne bezittingen het weergeld (boete) en het strafgeld (broecke) genomen en hij, wanneer men hem later in handen kreeg, evenwel met den dood gestraft. Zoo hij echter zóo veel niet in de provincie bezat, als de gemelde geldsom bedroeg, dan kon iemand van zijnent wege het 'bloed besetten of beborgen', zich verbinden om het vereischte voor den schuldigen te betalen. Geschiedde dat niet, dan mogt men 'na older ghewoente over de Doden roepen', en als dan werd de schuldige, gevat wordende, als moordenaar gestraft. H.vii.2. Bij deze plegtigheid der wraakroeping over het graf, kon ook nog de betaling der boete en breuke door een' ander aangeboden worden ('eenen ghedoden Mensche te gelde bieden'), bij welke betaling echter het regt der nabestaanden en der maatschappij tegen den handdadige onverkort bleef, zeker op dat er gelegenheid zou overblijven om uittemaken of de doodslager in drift dan wel met voorbedacht opzet gehandeld had. 'Ende worde de dode niet to ghelde gheboden als men over den hantdadighen ropet over dat graff so sal men dat voer ene moerdaet holden ende berichten.' Zoo was het volgens het Stadboek van Groningen (B.iv.30), recht in de Stad. Wanneer echter degene die het aanbod gedaan had, niet betaalde, dan werd hij aan de kaak ten toon gesteld en voor altijd uit de stad en provincie gebannen. H.vii.22. z. verder Heineccius, Elementa Iur. Germ. Tom. ii. p. 658 seqq. Mr. D.F.I van Halsema, Verhand. over den staat en regerings-vorm der Ommelanden enz. in het ii D. der Verh. P.E.I.P. en de Rhoer ald. bl.369 volg. en ii D. bl.121 volg. 409. Mr. H.O. Feith, Over het Noodgeschrei, Gron. Volks-Almanak, 1837. bl.116-138. Grimm, Deutsche Rechtsalterth., 2e Ausg. S.879 ff. Wiersma, Aant. op de O. Fr. Wetten, blz. 271. Von Wicht, Ost-Fr. Landr. S.653.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
roepen , rop , roept; hij rop = hij roept, Gron. hij ropt.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
roepen , rôpen , sterk werkwoord , roepen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
roepen , roupen , (= roepen), in: hij ropt ’r nijt hard van, of: hij het ’r nijt hard van roupen = hij wijst het verzoek wel niet van de hand, of: keurt het voorstel of plan niet geheel af, maar had toch gewichtige bezwaren, toonde zich er weinig mee ingenomen, zoodat op zijne hulp of medewerking niet te rekenen valt. – Ook voor: lof van spreken: “zai roupen nait van dei maid” = zij zeggen van dat meisje weinig goeds, zij heeft geen besten naam; ruipen, rijpen, raipen = riepen. ropt = roept, van: roupen = roepen. Zie ook: roppen 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
roepen  , roope , roop, rups, rup, reep, geroope , roepen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
roepen , roupen , röup, eroupen; ik roupe, dů ropst, hei rop, wi, i, zei roupt , roepen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
roepen , roupe ,   , roepen. Roupe, roupe, roupe!, opgewonden bevel van de wacht om de bemanning aan dek te doen komen. Ook klinke heet wel roupe.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
roepen , roepen , verl. deelw.: gerope (pl.m. 1900).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
roepen , roopm , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: rop, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: reup , roepen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
roepen , roupe , reip, haet of is geroupe , roepen. Voor “geroupe waere” zie: bank: “euver de bènk vleige”.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
roepen , roepen , ropen, rooupen, roupen , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook ropen (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), rooupen (Midden-Drenthe), roupen (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. roepen Moet wij der nog meer volk bij rooupen (Anl), Even wachten hoeveul as e röp slaat, van een koekoeksklok (Sle), De koekoek rup tegen regen (Eri), Ik zal oe der morgenvro wel uutroepen wekken (Dwi) 2. schreeuwen Ie hoeft niet zo hard te roepen, ik bin niet doof (Ruw), Roepen en reren te keer gaan (N:be:Zui en Eex), Hij röp moord en braand (Mep) 3. wekken Ik heb oe al zo vake ereupen. Heur ie niet, da’k oe roepe (Zdw) 4. ontbieden Roep ze maor even; het is middag (Man), Wil ie de hond roepen? Die is vlak achter het huus (Eli) 5. pochen Het mot geweldig wezen, ze roupt er nogal over (Bov), Meester ruup er niet zo haard van (ov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
roepen , roepen , roepen. Roep gien erink veurde-j em in de zak ebben ‘niet te vroeg juichen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
roepen , roepe , werkwoord , roepen, roep - roop - geroope.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
roepen , roepm , roepen. Hie röp oe niet weer. Wie reupm ’m wel drie keer. Ik heb eroepm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
roepen , roepen , werkwoord , 1. roepen, schreeuwen, kreten slaken e.d.; van bep. vogels: de karakteristieke roep, het kenmerkende geluid laten horen 2. door te schreeuwen meedelen, verkondigen 3. met stemverheffing iemand vragen, bevelen te komen, ontbieden, dringend vragen, verzoeken 4. luidkeels uiten 5. bep. geluid produceren door jonge bijenkoninginnen als ze nog in de cel zitten 6. wekken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
roepen , roepe , werkwoord , roep, roop, geroope , 1. wekken, thuis ophalen Hoe laet mo’k roepe? Hoe laat zal ik je wekken? 2. waarderen Ze roepe d’r over Ze hebben daar veel waardering voor 3. roepen De voerman heb geroope: ‘Overend hooooor!’
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
roepen , rope , werkwoord , reep, gerope, ropenterre , roepen , (afw.vormen o.t.t. dich reups, hër reup) Zw: De wysvroûw, d'n dokter rope: ontbieden Zw: Roop mich öm zês oor: wek me om zes uur. Zw: Dat reup vräok vuur God. Zw: Dat blömke reup vuur wäoter.; ontbieden (dokter, vroedvrouw) rope (zie 'roepen') (vero.) VB: De wysvroûw laote rope.; wekken rope (zie 'roepen')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
roepen , bè oe roepe , ontbieden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
roepen , roewpe , roep, ruupt, riejp, , roepen
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
roepen , rope , ich roop, du reups, hae reuptj, zie rope, ich r , roepen , Doe kums wie gerope. Op emes rope.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
roepen , rope , werkwoord , reuptj, reep, gerope , 1. roepen 2. tijdens de mis het kerkelijk huwelijk aankondigen – drie zondagen achter elkaar – vanaf de preekstoel; ze zeen gerope – hun huwelijk is in de kerk aangekondigd zie ook roop zie ook praekstool
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
roepen , rope , werkwoord , ruptj/reuptj, reep, gerope , roepen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
roepen , raope , raep – geraope , roepen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal