Woord: roep
roep , [het roepen, bekendmaking] , roep
, eene openbare uitroeping. Ondertrouwden worden gezegd hunnen eersten of tweeden roep te hebben, wat elders hun eerste of tweede gebod heet. Het goed i Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
roep , reup
, roep. De reupe kriege, De afroepen vóór het trouwen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
roep , roup , [zelfstandig naamwoord]
, roep. Der gong n grode roup van oet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roep , roêpe kriêge
, Op 3 opeenvolgende zondagen een aankondiging in de H.Mis krijgen van een voorgenomen kerkelijk huwelijk (r.k.-ritus) Ze hébbe d’n darde roêp al gehad! Ze gaan binnenkort trouwen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
roep , ruip , mannelijk
, ruipe , roep; faam; kerkelijk gebod, dat sinds het concilie van Lateranen in 1215 de afkondiging van voorgenomen huwelijken op drie achtereenvolgende zon- of feestdagen gebood. In de ruipe gaon: in ondertrouw gaan. “Hae haet den eesjte ruip gat, meh dat Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
roep , roe:p
, huwelijksafkondiging in de parochiekerk op drie achtereenvolgende zon- of feestdagen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
roep , roep
, drie zondagen voor de trouwdag. ook onder de gebooi stôn. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
roep , roep , zelfstandig naamwoord
, de 1. keer dat er geroepen wordt, echter vooral: huwelijksafkondiging 2. (verz.) wormen, wormsteken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roep , roop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, reup , - , kerkelijke , (kerkelijke aankondiging van een huwelijk) roop (vero.) Zw: Ze zién ién de reup: ze zijn in kerkelijke ondertrouw.; reup ondertrouw (in kerkelijke ondertrouw zijn) ién de reup zién (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
roep , [reputatie ] , roop , vrouwelijk
, reup , 1. roep, faam, reputatie 2. huwelijksafroep in de kerk , Hae haet neet zoeane goje roop. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
roep , reup , zelfstandig naamwoord
, reupe , zie roop Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
roep , roop , zelfstandig naamwoord
, rope , reupke , 1. roep 2. aankondiging van een voorgenomen kerkelijk huwelijk vanaf de preekstoel, die op drie achtereenvolgende zondagen tijdens de mis werd gedaan (1ste, 2dje en 3dje roop); inne roop zeên – werd gezegd van een aanstaand bruidspaar dat enkele weken (de tijd tussen hun 1ste en 3de roep) voor zijn kerkelijk huwelijk stond ook reup zie ook praekstool Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
roep , reup , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, reupe , huwelijksafkondiging Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |